202202246/1/V3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 april 2022 in zaak nr. NL22.4997 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Grief 1 richt zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris de zware grond 3c terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling betoogt dat zijn verplichting te vertrekken slaat op een vertrek uit Nederland. Dat staat in de bewaringsgrond. Uit de tekst van de bepaling kan volgens de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft gedaan, niet zonder meer worden afgeleid dat daarmee de verplichting is bedoeld de Europese Unie te verlaten.
1.1. Er is sprake van de zware bewaringsgrond 3c als de vreemdeling eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Bij besluit van 30 september 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Bij besluit van 26 april 2020 heeft hij die mededeling herhaald. Op 17 maart 2022 is de vreemdeling staande gehouden bij een grenscontrole in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen. Hij heeft onweersproken verklaard sinds 2020 bij een kennis in België te verblijven.
1.2. Zoals onder 1.1 staat, heeft de staatssecretaris de vreemdeling zowel in het besluit van 30 september 2016 als in het besluit van 26 april 2020 meegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Ook in de bewaringsgrond in de maatregel van bewaring staat dat hij de verplichting heeft Nederland te verlaten. Dit geldt ook voor de door de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting aangehaalde artikelen 45, eerste lid, aanhef en onder b, en 62a, eerste lid, van de Vw 2000. In beide artikelen staat immers dat de vreemdeling Nederland moet verlaten. Ten slotte staat het ook in de wettelijke regeling, artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft daarom aan de vreemdeling niet duidelijk gemaakt dat hij niet aan zijn vetrekverplichting heeft voldaan door naar een andere lidstaat van de Europese Unie te vertrekken en dit kon voor de vreemdeling ook niet duidelijk zijn. Aan het niet kenbaar zijn van de verplichting waaraan de vreemdeling moet voldoen, komt naar het oordeel van de Afdeling doorslaggevende betekenis toe. De Afdeling komt hiermee terug van haar eerdere rechtspraak dat de zware grond 3c steeds aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd als de vreemdeling naar een andere lidstaat van de Europese Unie is vertrokken. Dat volgde bijvoorbeeld uit de uitspraak van 1 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1912. Als de vreemdeling wel Nederland, maar niet de Europese Unie heeft verlaten, kan de staatssecretaris bewaringsgrond 3c alleen aan een maatregel van bewaring ten grondslag leggen, als hij de vreemdeling daaraan voorafgaand in een terugkeerbesluit kenbaar heeft gemaakt dat hij niet alleen Nederland maar ook de overige lidstaten van de Europese Unie moet verlaten. Omdat dat niet is gebeurd klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de zware bewaringsgrond 3c terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. 1.3. Grief 1 slaagt in zoverre.
2. Wat de vreemdeling verder in grief 1 over de lichte bewaringsgrond 4c en in grief 2 en 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris de zware bewaringsgrond 3b ten onrechte aan de bewaring ten grondslag heeft gelegd omdat deze inhoudelijk niet juist is. Hij verbleef niet in Nederland maar in België en hem kan daarom niet worden verweten dat hij zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken omdat de Nederlandse autoriteiten niet het toezicht in België uitoefenen. Wat ter motivering van die bewaringsgrond in de maatregel is opgenomen, is bovendien niet actueel, aldus de vreemdeling.
4.1. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring bij de motivering van bewaringsgrond 3b onder meer toegelicht dat een door de vreemdeling ingediende asielaanvraag op 26 april 2020 buiten behandeling is gesteld omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Dit heeft de vreemdeling niet weersproken. Het is ook niet zo lang geleden dat de staatssecretaris het ten onrechte in zijn beoordeling heeft betrokken. De grond is al daarom feitelijk juist en dus heeft de staatssecretaris deze terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
4.2. De beroepsgrond faalt.
5. Uit wat onder 2 is overwogen volgt dat de staatssecretaris de lichte bewaringsgrond 4c terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Die grond en de hiervoor onder 4.1 besproken zware bewaringsgrond 3b zijn in beginsel voldoende om de maatregel van bewaring te dragen en de vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarom hoeven de overige beroepsgronden van de vreemdeling over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd geen bespreking.
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
7. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 april 2022 in zaak nr. NL22.4997;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Vonk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2022
345