ECLI:NL:RVS:2023:2748
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 december 2021 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen op 15 november 2019. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 15 oktober 2020 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, heeft hoger beroep ingesteld na de uitspraak van de rechtbank.
De Raad van State overweegt dat de vreemdeling nadere stukken heeft ingediend, waarvan een deel na de uitspraak van de rechtbank is gedateerd. De Raad oordeelt dat deze stukken niet bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken, omdat de vreemdeling geen verklaring heeft gegeven waarom deze stukken niet eerder zijn overgelegd. De Raad stelt dat als de vreemdeling deze stukken bij de besluitvorming wil laten betrekken, hij een nieuwe aanvraag moet indienen.
Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.