ECLI:NL:RVS:2023:145

Raad van State

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
202206450/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en uitstel van vertrek

Op 17 januari 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling, die samen met zijn minderjarige kind een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 16 maart 2022 afgewezen en tevens ambtshalve geweigerd om uitstel van vertrek te verlenen op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank Den Haag had op 3 november 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling in hoger beroep ging, vertegenwoordigd door mr. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht.

Tijdens de procedure heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend, waaronder verklaringen van een behandelaar van zijn zoon en niet-vertaalde verklaringen van artsen en een advocaat uit Irak. De Raad van State oordeelde dat deze stukken niet bij de beoordeling van het hoger beroep konden worden betrokken, omdat de vreemdeling niet had uitgelegd waarom hij deze niet eerder had kunnen overleggen. De Raad benadrukte dat het aan de vreemdeling was om aannemelijk te maken dat de benodigde medische behandeling voor zijn zoon in Irak niet toegankelijk was. De vreemdeling had echter niet voldoende bewijs geleverd dat hij zelf voor de behandeling moest betalen en dat hij niet over voldoende middelen beschikte.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

Uitspraak

202206450/1/V2.
Datum uitspraak: 17 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor zijn minderjarige kind,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 november 2022 in zaak nr. NL22.4495 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve geweigerd hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen.
Bij uitspraak van 3 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Op 23 november 2022 heeft de vreemdeling nadere stukken overgelegd: een verklaring van de behandelaar van zijn zoon en niet vertaalde verklaringen die volgens de vreemdeling afkomstig zijn van artsen en een advocaat uit Irak. De stukken dateren, voor zover dat kan worden geverifieerd, van na de uitspraak van de rechtbank. Bovendien legt de vreemdeling niet uit waarom hij de verklaringen niet eerder kon opvragen en inbrengen. Daarom kan de Afdeling de stukken niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrekken. Als de vreemdeling de verklaringen bij de besluitvorming wil laten betrekken, kan hij een nieuwe aanvraag indienen.
2.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de voor zijn zoon benodigde medische behandeling in Irak feitelijk niet toegankelijk is (vergelijk bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraken van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, en van 3 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3134). De vreemdeling heeft niet met documenten onderbouwd dat hij zelf voor de behandeling in Irak moet betalen en dat hij niet beschikt over voldoende inkomen of vermogen om dit te kunnen bekostigen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de vreemdeling onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de zorg voor zijn zoon om financiële redenen feitelijk niet toegankelijk is.
2.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023
897