ECLI:NL:RVS:2023:2591

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
202105724/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor de bouwmarkt en tuincentrum aan de Lübeckweg in Amersfoort

Op 5 juli 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Partiële herziening Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen Lübeckweg - bouwmarkt en tuincentrum" en de bijbehorende omgevingsvergunning. De raad van de gemeente Amersfoort had op 6 juli 2021 het bestemmingsplan vastgesteld, dat de vestiging van een bouwmarkt met tuincentrum mogelijk maakte. Dit besluit werd aangevochten door Praxis Vastgoed B.V. en Intergamma B.V., die stelden dat zij belanghebbenden zijn en dat het plan zou leiden tot concurrentievervalsing en leegstand in de regio.

De Afdeling oordeelde dat de appellanten wel degelijk belanghebbenden zijn, omdat zij actief zijn in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als de beoogde Bauhaus-vestiging. De raad had zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan gebaseerd op een rapport van BRO, waarin werd geconcludeerd dat er behoefte was aan de nieuwe ontwikkeling. De appellanten betwistten deze conclusie en stelden dat er al een overaanbod aan detailhandel in de regio was.

De Afdeling concludeerde dat de raad voldoende had gemotiveerd dat het plan voorziet in een kwalitatieve behoefte en dat het niet zou leiden tot onaanvaardbare leegstand. Wel werd vastgesteld dat het bestemmingsplan in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het maximum voor ondergeschikte detailhandel niet correct was vastgesteld. De Afdeling vernietigde het besluit van de raad voor zover het betreft de omvang van de ondergeschikte detailhandel, maar verklaarde de beroepen tegen de omgevingsvergunning ongegrond. De raad werd opgedragen om de nodige aanpassingen in het bestemmingsplan door te voeren.

Uitspraak

202105724/1/R4.
Datum uitspraak: 5 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       Praxis Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam, en anderen,
2.       Intergamma B.V., gevestigd te Leusden, en anderen,
appellanten,
en
1.       de raad van de gemeente Amersfoort,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Partiële herziening Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen Lübeckweg - bouwmarkt en tuincentrum" vastgesteld.
Bij besluit van 13 juli 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwmarkt met drive-in, een tuincentrum, een parkeergarage en bijbehorende objecten en voor het maken van handelsreclame (Bauhaus) op een perceel tussen de Brenninkmeijerlaan en de Lübeckweg te Amersfoort-Vathorst.
Tegen deze besluiten hebben Praxis en anderen en Intergamma en anderen beroep ingesteld.
De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2022, waar Praxis en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.A. Samuels Brusse-van der Linden, advocaat te Baarn, en [gemachtigde A], Intergamma en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde B], en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van der Hulle, advocaat te Amsterdam, en A.H.J.M. van den Heijkant, ing. P.A.B. Reffeltrath, R.B. van Lieshout, N.L. Luijken, drs. W. Bos en ing. G.J. Andries, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Bauhaus Nederland C.V. en Demp Projecten Arnhem B.V., vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde C], als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het bestemmingsplan maakt met een herziening van het op 9 december 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen" op een perceel aan de Lübeckweg de vestiging mogelijk van een bouwmarkt, een tuincentrum, een bij het tuincentrum behorende onoverdekte buitenruimte, een drive-in en ondergeschikte detailhandel. De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten 'bouwen' en het 'voeren van handelsreclame'. Met die omgevingsvergunning kunnen de winkel, parkeergarage, drive-in en bijbehorende terreininrichting en reclame-uitingen worden gerealiseerd. Bauhaus is voornemens zich hier te vestigen. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning zijn voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening. Voor de mogelijkheid van beroep worden de besluiten op grond van artikel 8.3, eerste lid, van deze wet als één besluit aangemerkt.
Ontvankelijkheid
2.       De raad en het college betogen dat Praxis en anderen en Intergamma en anderen geen belanghebbenden zijn bij de bestreden besluiten. Praxis en anderen en Intergamma en anderen hebben volgens hen niet aannemelijk gemaakt dat zij allen werkzaam zijn in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als de beoogde Bauhaus-vestiging. Daarbij wijzen zij op het concept van Bauhaus dat volgens hen uniek is.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:183, en 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2897, is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen slechts het geval indien de concurrent in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied werkzaam is als waarin de in het plan voorziene bedrijvigheid wordt uitgeoefend. Het is aan de partij die stelt (potentiële) concurrent te zijn om dit aannemelijk te maken. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2376, en 14 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3180.
2.2.    Het bestemmingsplan voorziet in de komst van een bouwmarkt met tuincentrum. Of hieraan invulling wordt gegeven door Bauhaus met een uniek concept is in dit verband niet relevant. Dat is immers niet iets dat in het bestemmingsplan is vastgelegd, nog daargelaten dat de bedrijfsactiviteiten niet precies gelijk hoeven te zijn. Vergelijk voor dit laatste de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1327, onder 45.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor twijfel dat het bij Praxis en anderen en Intergamma en anderen gaat om bedrijven en vastgoedeigenaren (van bedrijven) van wie de werkzaamheden voor een belangrijk deel overeenkomen met en zich richten op die van de mogelijk gemaakte bouwmarkt met tuincentrum. Zij zijn derhalve in hetzelfde marktsegment werkzaam.
Voor de bepaling van het verzorgingsgebied heeft de raad zich gebaseerd op het geactualiseerde rapport 'Amersfoort, Ruimtelijk-functionele effectenanalyse vestiging Bauhaus' van BRO van 8 juni 2021. In dat rapport is uitgegaan van een verzorgingsgebied van ongeveer 405.000 inwoners in 2020 in de gemeenten Amersfoort, Baarn, Barneveld, Bunschoten, Eemnes, Leusden, Nijkerk, Soest en Woudenberg. De Afdeling is van oordeel dat al hierom moet worden aangenomen dat de partijen die in die gemeenten bouwmarkten of tuincentra bezitten of exploiteren dan wel vastgoed bezitten met die mogelijkheden, zich op hetzelfde verzorgingsgebied richten als de in het plan voorziene bouwmarkt en tuincentrum. Voor Beleggingsmaatschappij De Vallei B.V., [partij A], [partij B] en [partij C] die buiten dat verzorgingsgebied in Veenendaal vastgoed hebben, geldt, daargelaten de juistheid van de omvang van het verzorgingsgebied waarop de Afdeling hierna nog zal ingaan, dat zij een zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht en al om die reden in beroep kunnen worden ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8.
Beide beroepen zijn ontvankelijk.
Bestemmingsplan
3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
3.1.    Aan het plandeel voor de bouwmarkt en het tuincentrum is de bestemming "Bedrijventerrein - 3d" toegekend.
Artikel 4.1 van de planregels luidt, voor zover hier van belang:
"Aan artikel 10.1 [van de regels van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen"] wordt onder g. toegevoegd:
g. ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van bedrijventerrein 3d - bouwmarkt en tuincentrum (sbt-btu) is toegestaan:
1. een bouwmarkt met een winkelvloeroppervlak van maximaal 9.200 m2 met dien verstande dat het winkelvloeroppervlak ten dienste van de verkoop van nautische artikelen maximaal 175 m2 mag bedragen;
2. een tuincentrum met een winkelvloeroppervlak van maximaal 1.000 m2;
3. een bij het tuincentrum behorende onoverdekte buitenruimte met een brutovloeroppervlak van maximaal 730 m2;
4. een drive-in met een brutovloeroppervlak van maximaal 3.240 m2;
5. ondergeschikte detailhandel in nevenassortiment tot een maximum van 250 m2 van het bruto bedrijfsvloeroppervlak;
[…]"
Intrekking beroepsgronden
4.       Intergamma en anderen hebben ter zitting hun beroepsgronden over de berekening van de geluidsgevolgen van het plan en het niet in de planregels opnemen van een voorwaardelijke verplichting inzake geluidwerende voorzieningen, ingetrokken.
Relativiteitsvereiste
5.       Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
5.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
Daarbij wijst de Afdeling erop dat de Awb er niet aan in de weg staat dat wanneer een beroepsgrond niet slaagt, geen oordeel wordt gegeven over de toepassing van het relativiteitsvereiste op deze beroepsgrond. Bovendien bestaat, wanneer aan één van de appellanten namens wie een beroepschrift is ingediend, het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen, geen aanleiding om dit ook na te gaan voor de overige appellanten namens wie dat beroepschrift is ingediend. Zie de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 4.9 en 4.11.
Behoefte
6.       Intergamma en anderen en Praxis en anderen betogen dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ (hierna: de ladder) moet worden doorlopen. De behoefte aan de bouwmarkt met tuincentrum is niet inzichtelijk gemaakt. Er is geen sprake van een functie waarvoor in het vorige planologische regime al ruimte is geboden. Er is een overaanbod in de regio. Aan een nieuwe vestiging van Bauhaus bestaat daarom geen behoefte. Zij vrezen voor omzeteffecten en sluiting van winkelstraten of perifere detailhandelsclusters. Ook achten zij de komst van de nieuwe bouwmarkt en tuincentrum strijdig met artikel 4.4 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht (herijking 2016) (hierna: PRV) dan wel artikel 9.18 van de Interim Omgevingsverordening provincie Utrecht. De raad heeft zich volgens hen ten onrechte gebaseerd op het rapport van BRO van 8 juni 2021. Dat rapport is bovendien volgens hen op verscheidene punten gebrekkig.
7.       Eerst moet worden vastgesteld welke provinciale verordening van toepassing is.
7.1.    Het ontwerpbestemmingsplan is op 10 december 2020 ter inzage gelegd. De Interim Omgevingsverordening is op 10 maart 2021 vastgesteld en op 1 april 2021 in werking getreden. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 6 juli 2021.
7.2.    Artikel 10.2d, tweede lid, van de Interim Omgevingsverordening luidt:
"2. Als voor de inwerkingtreding van deze verordening voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt, […]."
7.3.    Uit dit overgangsrecht volgt dat daarom het oude recht, de PRV, van toepassing blijft. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2401, onder 6.5 en 6.6. De Afdeling zal daarom toetsen aan de PRV. Overigens bestaat op dit punt geen inhoudelijk verschil tussen beide verordeningen.
8.       Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) luidt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, van de PRV luidt:
"Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die voorzien in nieuwvestiging of uitbreiding van detailhandel dan wel het wijzigen van brancheringsregels voor detailhandel, tenzij: […]
c. het gaat om nieuwvestiging of uitbreiding van volumineuze detailhandel indien daarvoor aantoonbare behoefte bestaat en in vigerende ruimtelijke besluiten geen planologische ruimte voor volumineuze detailhandel aanwezig is, of […]."
9.       De raad betoogt dat de bouwmarkt met tuincentrum geen nieuwe stedelijke ontwikkeling is, omdat deze al onder het vorige planologische regime met afwijking mogelijk was. Als het wel om een nieuwe stedelijke ontwikkeling gaat, is aan de voorwaarden daarvoor voldaan, aldus de raad.
9.1.    Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 7.
9.2.    Artikel 10.4 van de regels van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen" luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om bij een omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in lid 1 en lid 2 onder a. ten behoeve van perifere detailhandelsbedrijven, mits uit een recent onderzoek is gebleken dat sprake is van een acceptabele afwikkeling van het met dergelijke vestigingen samenhangende verkeer."
9.3.    Het voorgaande planologische regime maakte hiermee bij recht, in combinatie met deze afwijkingsbevoegdheid, de realisering van een bouwmarkt met tuincentrum op het grootste gedeelte van de gronden van het plangebied mogelijk. In zoverre kan de ontwikkeling niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden aangemerkt. Zie de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, onder 7.4. Met het plan wordt echter ook een gedeelte, met een oppervlakte van ongeveer 2.300 m2, van in het voorgaande bestemmingsplan als "Groen" bestemde gronden als "Bedrijventerrein - 3d" bestemd. Het plan voorziet daarmee in zoverre in een uitbreiding van een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is om als stedelijke ontwikkeling te kunnen gelden en deze uitbreiding behelst een nieuwe stedelijke ontwikkeling, gelet op de functiewijziging en het nieuwe ruimtebeslag waarin het plan, in vergelijking met het voorgaande planologische regime, voorziet. Zie de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, onder 6.3, 6.4 en 7. Dit betekent dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in dit geval van toepassing is en dat de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling dient te bevatten.
9.4.    Voor artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, van de PRV oordeelt de Afdeling in gelijke zin. Uit de toelichting bij die bepaling volgt dat het daar gaat om mogelijke toevoeging van nieuwe volumineuze detailhandel en dat daarbij overeenkomstig het Bro de ladder moet worden toegepast. Niet in geschil is dat het plangebied op de bij de PRV behorende kaart "Wonen en werken" aangewezen is als "Detailhandel buiten bestaand winkelgebied". De ontwikkeling moet als nieuwvestiging of uitbreiding van volumineuze detailhandel worden gezien. De raad heeft dit alleen mogelijk kunnen maken als daarvoor aantoonbare behoefte bestaat en in vigerende ruimtelijke besluiten geen planologische ruimte is voor volumineuze detailhandel (artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, van de PRV).
10.     Aan het ontwerpbestemmingsplan lag het rapport 'Amersfoort, Ruimtelijk-functionele effectenanalyse vestiging Bauhaus' van BRO van juni 2020 ten grondslag. Daarin heeft BRO de ladder doorlopen. BRO concludeert dat de nieuwe ontwikkeling voldoet aan de ladder omdat deze voorziet in een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte en omdat de mogelijke effecten ervan aanvaardbaar zijn. Intergamma en anderen en Praxis en anderen bestrijden deze conclusies, waarbij Praxis en anderen zich op de notitie 'Economische en ruimtelijke gevolgen komst Bauhaus Amersfoort' van Bureau Stedelijke Planning (hierna: BSP) van 18 januari 2021 en Intergamma en anderen zich op de memo 'Memo Quickscan effectenanalyse Bauhaus Amersfoort Vathorst' van DTNP van 18 januari 2021 baseren. BRO heeft zijn rapport van juni 2020 geactualiseerd met het rapport 'Amersfoort, Ruimtelijk-functionele effectenanalyse vestiging Bauhaus' van 8 juni 2021. Daarbij is BRO in een memo ingegaan op de notitie van BSP en de memo van DTNP. De raad heeft zich blijkens paragraaf 3.3 van de plantoelichting in het vaststellingsbesluit van 6 juli 2021 bij de conclusies van BRO aangesloten. Praxis en anderen hebben bij hun beroep tegen dit besluit de notitie 'Reactie op notitie BSP inzake Bauhaus Amersfoort' van BSP van 6 oktober 2021 overgelegd. De raad heeft in reactie op de beroepen een verweerschrift ingediend, met daarbij een door BRO opgestelde notitie van 11 juli 2022. Intergamma en anderen en Praxis en anderen hebben hier niet schriftelijk op gereageerd. De Afdeling zal de punten waarover partijen verdeeld zijn, hierna bespreken.
11.     Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Artikel 3.1.6, tweede lid, is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van deze bepaling nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het bevoegd gezag, dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling, moet beoordelen of het bereikte resultaat optimaal is. Artikel 3.1.6, tweede lid, verplicht het betrokken bestuursorgaan om in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling te beschrijven. Deze verplichting geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen en buiten het bestaand stedelijk gebied. Bij deze behoefte gaat het, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, niet alleen om de kwantitatieve behoefte. Het kan ook gaan om de kwalitatieve behoefte: de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling. Zie de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, onder 2.4, 2.5 en 9.
11.1.  In de toelichting bij een bestemmingsplan dient, afhankelijk van de aard van de stedelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, op objectieve wijze, aan de hand van in de beschrijving vermelde voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens, de behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling te worden beschreven. In deze beschrijving dient tot uitdrukking te komen dat deze behoefte is afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij ook de planologische capaciteit een factor van belang kan zijn. In de beschrijving dient ook inzichtelijk te worden gemaakt dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in het verzorgingsgebied van de voorziene ontwikkeling zal leiden. De omstandigheid dat een kwantitatieve behoefte ontbreekt, de omstandigheid dat een ruimtelijke ontwikkeling zal leiden tot een overaanbod in een bepaalde branche, de omstandigheid dat een ruimtelijke ontwikkeling zal leiden tot marktverschuiving in een bepaalde branche, of tot sluiting van ondernemingen, of dat deze zal leiden tot leegstand betekenen nog niet dat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 28 juni 2017, onder 9.2, 9.3, 9.8 en 9.9.
12.     De Afdeling beoordeelt, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of de beschrijving van de behoefte in de toelichting, dan wel in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van deze behoefte wordt verwezen, niet zodanig gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Hierbij acht de Afdeling van belang of een appellant voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte naar voren heeft gebracht.
Ten aanzien van in de toelichting of in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van de behoefte wordt verwezen, opgenomen uiteenzettingen en berekeningen die zien op toekomstige ontwikkelingen, beoordeelt de Afdeling of wat in beroep is aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de daarin neergelegde verwachtingen omtrent deze ontwikkelingen niet zodanig afwijken van wat redelijkerwijs is te verwachten dat het bestuursorgaan zich hier bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren.
De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en dat het plan geen onaanvaardbare structurele leegstand in het desbetreffende gebied tot gevolg heeft. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017. ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 11-11.2.
13.     De raad is in de plantoelichting ingegaan op de ladder. Onder verwijzing naar het rapport van BRO van 8 juni 2021 heeft hij geconcludeerd dat aan de ladder wordt voldaan, omdat de ontwikkeling voorziet in een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte en de eventuele effecten ervan aanvaardbaar zijn. Voor de kwantitatieve behoefte is de raad onder meer ingegaan op de vloerproductiviteit van het doe-het-zelfaanbod en het tuincentrumaanbod en de toename van het aantal inwoners in het verzorgingsgebied. Ook is de raad ingegaan op de aanwezige harde plancapaciteit in het verzorgingsgebied. De raad heeft daarbij onderkend dat de beoogde ontwikkeling niet geheel in een kwantitatieve behoefte voorziet en dat het afhankelijk is van de uiteindelijke feitelijke invulling in hoeverre behoefte bestaat aan de ontwikkeling waarin het plan voorziet. Ook bij een overschrijding van de distributieve uitbreidingsruimte blijft volgens de raad de kwalitatieve behoefte bestaan. Daarvoor wijst de raad erop dat het consumentengedrag verandert en behoefte bestaat aan een grootschalige bouwmarkt met tuincentrum, een grootschalig winkelconcept dat nu, afgezien van Praxis & Tuin in Amersfoort, in het verzorgingsgebied nog ontbreekt. De raad heeft verder in de plantoelichting uiteengezet dat hoewel de komst van Bauhaus tot enige omzeteffecten zal leiden, de kans klein wordt geacht dat als gevolg hiervan bestaand aanbod verdrongen wordt en leegstand zal ontstaan. Zelfs in het onwaarschijnlijke scenario dat toch leegstand ontstaat, is deze leegstand bezien vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar, aldus de raad. De effecten zullen zich spreiden over een groot gebied met veel aanbieders, waardoor de gevolgen hiervan voor de consumentenverzorging en de leefomgeving gering zijn. Bovendien is het aanbod hoofdzakelijk op verspreide locaties aanwezig. Dit betekent dat als er onverhoopt een aanbieder verdwijnt, de leegstandseffecten volgens de raad niet onaanvaardbaar zijn.
14.     De Afdeling gaat eerst in op het standpunt van de raad dat het plan voorziet in een kwalitatieve behoefte.
14.1.  In de plantoelichting stelt de raad voorop dat de beoogde ontwikkeling voorziet in een kwalitatieve behoefte van de consument. Over de behoefte aan het specifieke karakter van de beoogde ontwikkeling heeft de raad in paragraaf 3.3.1 van de toelichting beschreven dat dit plan voorziet in ruimtebehoefte voor een grootschalig winkelconcept waarin het huidige aanbod in het relevante verzorgingsgebied nog niet voorziet. De raad wijst daarbij op de sterke opleving van de woningmarkt in Nederland wat positief is voor de bestedingen aan doe-het-zelf- en tuinproducten. Er is behoefte om meer te klussen en dus om aankopen te doen voor ‘in en om het huis’. In dat kader vraagt de klant om een breder en dieper assortiment, meer service in de winkel en meer winkelcomfort (ruime gangpaden, lage schappen, fraaie productpresentaties). De winkels van Bauhaus beschikken naast het bouwmarktgedeelte over een tuincentrumdeel en een drive-in. De grootschalige oppervlakte is nodig om een breed en diep assortiment te voeren en de artikelen optimaal te kunnen presenteren. De grootschalige bouw-/tuinmarkten onderscheiden zich ten opzichte van andere bouwmarkten verder in het aanbieden van productdemonstraties en extra service aan de consument. Met de nieuwe vestiging van Bauhaus wordt volgens de raad in de plantoelichting een nog ontbrekend en grootschalig winkelconcept aan het huidige aanbod toegevoegd. Het huidige aanbod in het relevante verzorgingsgebied bestaat momenteel uitsluitend uit reguliere en/of kleinschalige bouwmarkten en doe-het-zelfspeciaalzaken, met uitzondering van Praxis & Tuin in Amersfoort. Daarbij is de verwachting dat de komst van een nieuwe grootschalige bouw-/tuinmarkt - met een zeer ruim assortiment en een aantrekkelijke prijsstelling - zal zorgen voor een opleving van het doe-het-zelven in de regio. Hierbij kopen consumenten de ‘bulk’ bij de bouwmarkt en voor specialistisch productaanbod en specialistische service (waaronder installatie) zal een deel van de consumenten de speciaalzaak (vaak om-de-hoek) bezoeken, waardoor de gehele sector profiteert van de vernieuwing in de markt door de komst van de nieuwe aanbieder.
14.2.  Met wat de raad in de plantoelichting heeft uiteengezet, heeft hij, met als onderbouwing het rapport van BRO van 8 juni 2021, voldoende duidelijk gemaakt waarom het specifieke karakter van de in het plan voorziene stedelijke ontwikkeling zich onderscheidt van en een aanvulling is op het doe-het-zelf-aanbod in de regio. De raad heeft daarbij van belang kunnen achten dat het plan op een vanuit de regio goed bereikbare locatie voorziet in een doe-het-zelf-voorziening die grootschaliger is dan het in het verzorgingsgebied aanwezige doe-het-zelf-aanbod, en dat daarmee kan worden ingespeeld op veranderende consumentenbehoeftes: meer assortiment, grotere voorraad, service, drive in en comfort. Dat die behoeftes aan verandering in de genoemde zin onderhevig zijn, acht de Afdeling niet onaannemelijk. Daarbij komt dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat een planontwikkeling in deze omvang met de daarbij geboden mogelijkheden zoals een drive in, niet elders in het verzorgingsgebied, mogelijk is - de grootste bouwmarkt in de regio Amersfoort, Praxis & Tuin, heeft een kleiner bouwmarktaandeel, namelijk ongeveer 6.064 m2 winkelvloeroppervlak, aldus BRO in zijn rapport van 8 juni 2021 - en dat de in het plan voorziene ontwikkeling ten opzichte van het in het verzorgingsgebied bestaande - kwalitatieve - aanbod in zoverre een eigen vraag zal genereren. Dit is anders dan in de door Intergamma en anderen genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1668, waar een eigen vraag naar voorziene hotelkamers niet aannemelijk was gemaakt.
Gelet op de door de raad gegeven motivering, ziet de Afdeling in wat Intergamma en anderen en Praxis en anderen hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat er binnen het verzorgingsgebied geen kwalitatieve behoefte is aan de op de locatie aan de Lübeckweg voorziene bouwmarkt met tuincentrum. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1334, onder 8.5, en de uitspraak van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1372, onder 11.6-11.6.2.
15.     De Afdeling zal hierna ingaan op de vraag of ook sprake is van een kwantitatieve behoefte aan de ontwikkeling. In dat kader komen de afbakening van het verzorgingsgebied en het al dan niet meenemen van de harde plancapaciteit aan de orde. Als laatste gaat de Afdeling in op het standpunt van de raad dat de ontwikkeling niet leidt tot onaanvaardbare leegstand in het verzorgingsgebied.
16.     Intergamma en anderen betogen dat de raad met de onder 2.2 genoemde gemeenten van een te klein verzorgingsgebied is uitgegaan. Zij voeren aan dat het voor bouwmarkten gebruikelijk is uit te gaan van 25 autominuten en niet van gemeentegrenzen. Bij 25 autominuten hadden vraag en aanbod uit meer kernen meegenomen moeten worden, zoals Huizen, Blaricum, Laren, Hilversum, Bussum, Zeist, Scherpenzeel, Renswoude, Harderwijk en een deel van Ede. Dat leidt volgens hen tot een geringere behoefte dan BRO heeft berekend.
16.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1661, onder 5.8, moet van geval tot geval worden bezien welk schaalniveau past bij de behoefte, in de leniging waarvan de door het plan mogelijk gemaakte stedelijke ontwikkeling voorziet, gelet op de aard en omvang daarvan. Bij het bepalen van het verzorgingsgebied is de autoreistijd of afstand tot de detailhandelsvestiging een indicatie, maar ook andere factoren kunnen daarbij een rol spelen.
De raad heeft zich gebaseerd op het door BRO bepaalde verzorgingsgebied. De raad heeft daarbij, in navolging van BRO, rekening gehouden met lokale factoren, als barrières, en consumentendraagvlak. Bij zijn keuze heeft de raad, op grond van het rapport van BRO, van belang kunnen achten dat aanbodcijfers en koopstroomgegevens op gemeenteniveau beschikbaar zijn wat pleit voor het hanteren van gemeentegrenzen. In navolging van BRO heeft de raad ter bepaling van het verzorgingsgebied niet hoeven uit te gaan van de door Intergamma en anderen genoemde kernen en gemeenten. Deze liggen alle, aldus BRO in zijn notitie van 11 juli 2022, op relatief grote(re) afstand van Amersfoort en de inwoners zijn door die afstand al minder sterk georiënteerd op Amersfoort. Intergamma en anderen hebben geen schriftelijke reactie op de notitie van 11 juli 2022 ingebracht. Ook op de zitting hebben zij op dit punt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het advies van BRO naar voren gebracht. De Afdeling is van oordeel dat de raad de keuze voor het gehanteerde verzorgingsgebied voldoende heeft onderbouwd. Daarbij komt dat het wel meenemen van de door Intergamma en anderen genoemde kernen en gemeenten volgens BRO bovendien niet leidt tot een afname van de marktruimte, zoals Intergamma en anderen stellen. Intergamma en anderen hebben ook ten aanzien van dit onderdeel van het advies van BRO geen concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren gebracht.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
16.2.  Intergamma en anderen en Praxis en anderen voeren verder aan dat de raad in het voetspoor van BRO ten onrechte niet alle bestaande aanbieders in de berekening van de marktruimte heeft meegenomen. Daarbij wijzen zij op woonwarenhuis Nijhof in Baarn, Ikea in Amersfoort en Hubo XL in Hoevelaken.
16.3.  De raad heeft uiteengezet dat de bestaande winkels van Nijhof en Ikea niet zijn meegenomen in de berekening van de kwantitatieve behoefte omdat de aard van het door deze winkels geboden aanbod verschilt van het aanbod waarin de in het plan voorziene ontwikkeling voorziet en dat dit verschil voor de beoordeling van de kwantitatieve behoefte van belang is. De winkels van Nijhof en Ikea zijn primair woonwinkels. Bestedingen aan doe-het-zelfartikelen in woonwinkels zijn in de omzetgetallen van woonwinkels opgenomen. Andersom zijn bestedingen aan woonartikelen in bouwmarkten opgenomen in de omzetgetallen voor bouwmarkten. De Afdeling acht het, gelet hierop, niet onjuist dat Nijhof en Ikea niet zijn meegenomen in de analyse van de kwantitatieve behoefte.
Wat betreft Hubo XL in Hoevelaken gaat het om 1.000 m2 winkelvloeroppervlak. Deze winkel is op 15 april 2021 geopend, dus vóór de vaststelling van het plan. BRO heeft deze niet meegeteld bij het bestaande winkelaanbod omdat deze nog niet was opgenomen in de informatie van Locatus, een landelijke organisatie die retailinformatie verzamelt, waar BRO zich voor zijn rapport van 8 juni 2021 op heeft gebaseerd. Wel heeft BRO bij de harde plancapaciteit, waar de Afdeling hierna op zal ingaan, rekening gehouden met de komst van deze winkel. Daarmee is deze winkel in de berekeningen verwerkt.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
16.4.  Verder betogen Intergamma en anderen en Praxis en anderen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1668, dat BRO in de berekening van de marktruimte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de harde plancapaciteit althans die capaciteit ten onrechte heeft weggeredeneerd. Zo kunnen bestaande bouwmarkten nog uitbreiden. Praxis en anderen wijzen op leegstaande gebouwen aan de Industrieweg, Brabantsestraat en Oude Lageweg in Amersfoort. Intergamma en anderen noemen braakliggende gronden ten zuidoosten van de Karwei-vestiging aan de Euroweg als mogelijkheid. Verder wijzen Intergamma en anderen op mogelijkheden op locaties De Briellaerd en De Valk in Barneveld en aan de Watergoorweg in Nijkerk. Al die plancapaciteit is planologisch niet weggenomen.
16.5.  De raad heeft zich in het verweerschrift, onder verwijzing naar de rapportages van BRO, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat op de door appellanten genoemde locaties De Briellaerd en De Valk in Barneveld en de locatie ten zuidoosten van de Karwei-vestiging aan de Euroweg te Amersfoort vestiging van perifere detailhandel enkel mogelijk is indien gebruik zou worden gemaakt van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, en dat deze locaties daarom niet gerekend mogen worden tot de hier van belang zijnde harde plancapaciteit.
16.6.  Bij het inzichtelijk maken van de behoefte aan een ontwikkeling, dient rekening te worden gehouden met de zogenoemde harde plancapaciteit. Onder harde plancapaciteit wordt verstaan het aanbod - in dit geval het aanbod van (grootschalige) doe-het-zelf-winkels - dat volgt uit onherroepelijke planologische besluiten, ook als dat aanbod feitelijk (nog) niet is gerealiseerd. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 22 mei 2019, onder 5.8.
Bij de beoordeling van het bestaande aanbod hoeft geen rekening te worden gehouden met voornemens voor stedelijke ontwikkelingen die ten tijde van het plan onvoldoende concreet waren, of met gegevens die niet als voldoende vaststaand kunnen worden aangemerkt (de zogenoemde zachte plancapaciteit). Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, en 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2214, onder 13.2.
De vraag wat tot het bestaande aanbod behoort, moet worden onderscheiden van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst.
16.7.  Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) biedt het beoordelingskader voor aanvragen om gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid. Daarin is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
16.8.  Bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot binnenplanse afwijking moet dus niet alleen worden voldaan aan de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking, maar dient ook te worden nagegaan of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, afwijking van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is. Bij de niet benutte binnenplanse afwijkingsbevoegdheid bestaat nog onzekerheid over realisatie van de in beginsel aanvaardbaar geachte bestemming. Nu, volgens vaste rechtspraak, onder harde plancapaciteit het aanbod van een bepaalde ontwikkeling dient te worden verstaan dat volgt uit onherroepelijke planologische besluiten, volgt uit een in een onherroepelijk bestemmingsplan opgenomen, niet benutte binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zo’n aanbod eerst wanneer daarvan met een onherroepelijk planologisch besluit gebruik is gemaakt.
16.9.  Dit betekent dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de locaties De Briellaerd en De Valk in Barneveld en de braakliggende gronden ten zuidoosten van de vestiging van Karwei aan de Euroweg in Amersfoort, nu voor deze locaties geen gebruik is gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheden, buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de harde plancapaciteit.
16.10. Intergamma en anderen wijzen er op dat er hoe dan ook onvoldoende marktruimte voor de nieuwe ontwikkeling is. BRO komt zelf ook tot een negatieve uitbreidingsruimte. Daarbij is niet onderzocht of het plan leidt tot onaanvaardbare ruimtelijke gevolgen in de vorm van leegstand of aantasting van de detailhandelsstructuur. Zij wijzen erop dat bouwmarkten vaak de trekkers zijn van perifere detailhandelsclusters. Bij het wegvallen van een bouwmarkt zal er geen vervanging komen, met negatieve gevolgen voor het gehele cluster.
Volgens Praxis en anderen zal het bestemmingsplan leiden tot leegstand in de omgeving van hun panden. In de notitie van BSP van 18 januari 2021 staat beschreven dat de komst van de nieuwe bouwmarkt zal leiden tot een verdringingseffect voor de doe-het-zelfbranche binnen de gemeente Amersfoort van ongeveer 25%. Dit zal voor twee van de vier bouwmarkten leiden tot sluiting en voor één bouwmarkt tot een diepe gevarenzone. Dit kan leiden tot langdurige leegstand, waarbij zij wijzen op de situatie aan de Amsterdamseweg in Amersfoort waar al leegstand is en ook Praxis en Intratuin zijn gevestigd. Verder zullen mogelijk twee bouwmarkten in Nijkerk hun deuren moeten sluiten. Dit heeft volgens BSP ook gevolgen voor het omliggende winkelaanbod. Het verdwijnen van bouwmarkten zal leiden tot andere leegstandsgevolgen, zoals op het cluster Isselt Amersfoort.
Intergamma en anderen betogen in gelijke zin als Praxis en anderen dat de planontwikkeling gevolgen kan hebben voor de bedrijfsclusters met hun bouwmarkten aan de Euroweg en Amsterdamseweg in Amersfoort, aan de Watergoorweg in Nijkerk en aan de Van Zuijlen van Nieveltlaan in Barneveld. Op deze clusters bevinden zich ook keuken- en badkamerzaken. Al deze zaken voeren een assortiment dat overlap heeft met het assortiment van de nieuwe bouwmarkt. Het ontstaan van leegstand zal voor al die winkels gevolgen hebben.
16.11. BRO heeft in zijn rapport van 8 juni 2021 een marktruimteberekening uitgevoerd. Daarin concludeert BRO dat de vloerproductiviteit van de doe-het-zelfbranche in het verzorgingsgebied 6% boven het landelijke vijfjaarsgemiddelde ligt. Voor de doe-het-zelfbranche bestaat een uitbreidingsruimte van 2.700 m2 winkelvloeroppervlak in de huidige situatie en 8.300 m2 winkelvloeroppervlak in 2030. Daarmee bedraagt de uitbreidingsruimte minder dan het bouwmarktaandeel van 9.200 m2 winkelvloeroppervlak van de beoogde ontwikkeling. Dit is, aldus BRO in zijn notitie van 11 juli 2022, gelet op de omvang van het verzorgingsgebied een beperkt verschil. Voor de branche tuincentrum concludeert BRO dat de vloerproductiviteit 9% hoger ligt dan het landelijke vijfjaarsgemiddelde. Er bestaat een uitbreidingsruimte van 5.700 m2 winkelvloeroppervlak in de huidige situatie en 10.800 m2 winkelvloeroppervlak in 2030. De berekende uitbreidingsruimte bedraagt daarmee meer dan voldoende voor het tuinmarktaandeel van de beoogde ontwikkeling.
16.12. In het rapport van 8 juni 2021 heeft BRO de harde plancapaciteit afgewogen. In de notitie van 11 juli 2022 heeft BRO uiteengezet dat hij bij de beoordeling of sprake is van een kwantitatieve behoefte drie stappen hanteert. In de eerste stap vindt een distributieve berekening plaats op basis van de feitelijke huidige situatie en de toekomstige situatie, in de tweede stap vinden een analyse en afweging van de plancapaciteit plaats en in de derde stap is sprake van een scenario met een volledige harde plancapaciteit, een analyse en afweging zonder een enigszins reële benadering van de realiteit. Bij de analyse van de harde plancapaciteit en doe-het-zelflocaties in stap 2 wordt bezien in hoeverre haalbaar en reëel is dat die plancapaciteit daadwerkelijk wordt ingevuld met doe-het-zelf. BRO acht dit relevant omdat voor detailhandel vaak gebruik wordt gemaakt van algemene en ruime bestemmingen wat betekent dat voor een specifieke branche, zoals doe-het-zelf, per definitie sprake is van veel harde plancapaciteit. Zonder deze stap zou voor geen enkele situatie een kwantitatieve behoefte bestaan, aldus BRO.
16.13. BSP komt in zijn notitie van 18 januari 2021 tot een lagere uitbreidingsruimte voor de doe-het-zelfsector dan BRO, namelijk 1.351 m2 winkelvloeroppervlak nu en 5.692 m2 in 2030. In de notitie van 6 oktober 2021 komt BSP tot een uitbreidingsruimte van 1.489 m2 in 2030. Ook DTNP komt in de memo van 18 januari 2021 tot een lagere uitbreidingsruimte dan BRO, namelijk 2.550 m2 winkelvloeroppervlak in 2030.
16.14. Beoordeeld dient te worden wat in dit geval de betekenis is van de harde plancapaciteit voor de beantwoording van de vraag of behoefte bestaat aan de door het plan mogelijk gemaakte stedelijke ontwikkeling. Daarbij is van belang dat de omstandigheid dat de harde plancapaciteit groter is dan in de berekening is voorzien, niet zonder meer betekent dat er geen behoefte aan deze ontwikkeling bestaat. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:407, onder 7.10.
16.15. Daarna is er de stap of de raad mocht oordelen dat het plan niet een zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal leiden. Vergelijk nogmaals de uitspraak van 1 februari 2023, onder 7.10, in samenhang met de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 9.9.
16.16. BRO heeft aan de hand van stap 2 bezien waar doe-het-zelf zich redelijkerwijs kan vestigen dan wel welke locaties realistisch geschikt zijn voor invulling met doe-het-zelf. Anders dan Intergamma en anderen en Praxis en anderen stellen, is hiermee naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een kansberekening, maar van een, te toetsen, beoordeling van de reële haalbaarheid van locaties met harde plancapaciteit voor doe-het-zelf. De Afdeling acht deze methodiek niet onjuist. Daarbij volgt zij BRO in zijn standpunt dat het uitsluitend toepassen van stap 3 er ten onrechte toe zou leiden dat voor vrijwel elke situatie op voorhand zou vaststaan dat er geen kwantitatieve behoefte of distributieve uitbreidingsruimte bestaat.
16.17. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van BRO, zoals aangevuld in het verweerschrift, dat niet aannemelijk is dat zich aan de Watergoorweg in Nijkerk doe-het-zelf vestigt omdat daar geen leegstand is. Hier hoefde daarom in de berekening van de marktbehoefte geen rekening mee te worden gehouden.
Wat betreft de locatie Brabantsestraat 14 te Amersfoort heeft BRO erop gewezen dat deze locatie inmiddels een invulling heeft gekregen, niet zijnde detailhandel. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten om niet hiervan uit te gaan. BRO heeft bij het bepalen van de behoefte geen rekening hoeven houden met deze locatie.
16.18. BRO heeft de locaties Industrieweg 3 en Oude Lageweg 165 te Amersfoort in het rapport van 8 juni 2021 genoemd als grote leegstaande panden in de regio, maar heeft in zijn notitie van 11 juli 2022 in reactie op wat BSP heeft gesteld, niet onderbouwd waarom die twee locaties niet tot de harde plancapaciteit moeten worden gerekend. Daarmee zou ruim 8.000 m2 winkelvloeroppervlak gemoeid zijn. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de marktbehoefte aanzienlijk lager ligt dan wat BRO heeft berekend. Niettemin wordt ook dan nog op een geringe positieve marktbehoefte in 2030 uitgekomen. Daarbij komen ook Intergamma en anderen en Praxis en anderen tot enige kwantitatieve ruimte.
16.19. Voorts is BRO volgens Praxis en anderen uitgegaan van onjuiste uitgangspunten over het koopstroomcijfer, de koopkrachtbinding en de koopkrachttoevloeiing. BSP is in zijn notitie van 18 januari 2021 uitgegaan van andere cijfers waardoor een aanzienlijk verschil in marktruimte te zien is.
16.20. BRO is in zijn notitie van 11 juli 2022 ingegaan op de cijfermatige verschillen tussen zijn rapporten uit 2020 en 2021 en de verschillen in de tabellen in het rapport uit 2021. BRO stelt dat hij zich in 2021 heeft gebaseerd op voortschrijdend inzicht, onder meer ontleend aan ander koopstromenonderzoek, en benadrukt dat het om indicatieve uitkomsten gaat. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat BRO is uitgegaan van onjuiste percentages voor de koopkrachttoevloeiing en koopkrachtbinding.
16.21. Intergamma en anderen betogen dat BRO is uitgegaan van onjuiste kengetallen. Het percentage online-bestedingen is volgens DTNP onderschat. Ook dit leidt ertoe dat de omzet per vierkante meter winkelvloeroppervlak in de regionale doe-het-zelfsector zal dalen, tot 10,3% onder het landelijke gemiddelde.
16.22. BRO is in zijn notitie van 11 juli 2022 ingegaan op de kengetallen voor de omzet in de winkels en de omzet online. Uit koopstromenonderzoek is volgens BRO gebleken dat de fysieke bestedingen meer stijgen dan de onlinebestedingen. Dat de cijfers onjuist zijn, hebben Intergamma en anderen niet aannemelijk gemaakt. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat de verwachtingen van BRO omtrent de omzet van de verkoop in de winkels in 2030, ten opzichte van het aandeel online, aanzienlijk anders zullen uitvallen. Dat sprake zal zijn van een daling van de omzet per vierkante meter winkelvloeroppervlak tot 10,3% onder het landelijke gemiddelde, hebben Intergamma en anderen dan ook niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft zich in zoverre op het advies van BRO kunnen baseren.
16.23. Uit wat de Afdeling hiervoor over de stappen-benadering van BRO heeft overwogen, volgt dat de raad zich in navolging van BRO niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet alle harde plancapaciteit kan worden aangemerkt als beschikbaar aanbod. Verscheidene van de door Intergamma en anderen en Praxis en anderen genoemde locaties konden buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de behoefte. Niettemin valt niet uit te sluiten dat de kwantitatieve behoefte aan de bouwmarkt lager is dan wat BRO heeft berekend, iets wat BRO ook als mogelijkheid in zijn advies onder ogen heeft gezien.
16.24. Het voorgaande betekent niet dat de raad om deze reden niet voor de planontwikkeling heeft mogen kiezen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de raad met een beroep op het rapport van BRO aannemelijk heeft kunnen achten dat het plan, ook bij een lagere behoefte, niet een zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie binnen het verzorgingsgebied zal leiden. Intergamma en anderen en Praxis en anderen hebben in dat verband onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel op dit punt aangedragen en hebben hun verwachting dat op plekken leegstand zal ontstaan en de mate waarin dat volgens hen zou ontstaan, niet onderbouwd. De twee locaties die er volgens hen vooral aan bijdragen dat de behoefte lager is, zijn al leegstaand. Dat deze leegstand leidt tot een vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbare situatie hebben Intergamma en anderen en Praxis en anderen niet gesteld, en dus ook niet onderbouwd. Ook als het komt tot een bepaalde mate van leegstand, heeft de raad zich met wat onder 13 is verwoord op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat de gevolgen daarvan voor het desbetreffende cluster onaanvaardbaar zijn en niet door herinvulling kunnen worden opgevangen. Daarbij komt verder dat, zoals de Afdeling onder 11.1 al heeft overwogen, de omstandigheid dat een kwantitatieve behoefte al dan niet deels ontbreekt, nog niet betekent dat niet is voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1334, onder 8.3 en 9.2.
16.25. De Afdeling concludeert dat de raad deugdelijk heeft gemotiveerd dat het plan voorziet in een kwalitatieve behoefte en dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare leegstand. Daarbij voorziet het plan in enige kwantitatieve behoefte. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat de kwantitatieve behoefte grotendeels ontbreekt, kan dit niet afdoen aan de conclusie dat het plan niettemin voorziet in een behoefte. Het plan is daarom niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro vastgesteld. De beroepsgronden falen.
PRV
17.     De raad heeft in de plantoelichting ook uiteengezet dat artikel 4.4 van de PRV niet van toepassing is omdat al in het tot dusver geldende bestemmingsplan met afwijking kan worden voorzien in de mogelijkheid van een bouwmarkt. Zoals de Afdeling hiervoor onder 9.3 en 9.4 heeft overwogen, kan deze redenering niet worden gevolgd omdat ook als "Groen" bestemde gronden worden omgezet in een bedrijfsbestemming.
Niettemin heeft de raad ook aan artikel 4.4 getoetst en geconcludeerd dat wordt voldaan aan het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder c. Hiervoor heeft de raad ten eerste gesteld dat het initiatief ten behoeve van een grootschalige bouwmarkt met tuincentrum valt onder de categorie ‘volumineuze detailhandel’. Het gevoerde assortiment is qua aard en omvang niet inpasbaar in reguliere winkelgebieden. Hetzelfde geldt voor de omvang van het winkelconcept en de bijbehorende ruimtebehoefte (parkeren, ontsluiting, buitenruimte, etc.). Ten tweede heeft de raad gesteld dat het planinitiatief aantoonbaar voorziet in een behoefte, waarvoor de raad verwijst naar het rapport van BRO van 8 juni 2021. In dit rapport is, aldus de raad, de behoefte aan het initiatief aangetoond en is bovendien uiteengezet dat eventuele leegstandseffecten in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet onaanvaardbaar zijn. Ten derde is er volgens provinciaal beleid op de planlocatie planologische ruimte voor volumineuze detailhandel. In de context van dit beleid wordt daardoor bestaande planologische ruimte ingevuld. Aanvullend heeft de raad benadrukt dat er binnen het verzorgingsgebied geen andere harde plancapaciteit op één locatie aanwezig is voor een grootschalige bouwmarkt met tuincentrum, zoals Bauhaus, met bijbehorende ruimtebehoefte en locatievoorwaarden (goede regionale bereikbaarheid, parkeren, etc.).
17.1.  Hiermee heeft de raad, mede gelet op wat de Afdeling hiervoor over de ladder heeft overwogen, voldoende onderbouwd dat sprake is van een aantoonbare behoefte aan de nieuwe bouwmarkt met tuincentrum waarvoor in vigerende ruimtelijke besluiten geen planologische ruimte is. De beroepsgrond dat het plan strijdig is met artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, van de PRV faalt daarom ook.
Provinciaal beleid
18.     Praxis en anderen en Intergamma en anderen betogen dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen aandacht is besteed aan de op 1 april 2021 in werking getreden Omgevingsvisie Provincie Utrecht. Ook is het plan volgens hen strijdig met de provinciale Retailvisie.
18.1.  Met betrekking tot het provinciale beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan hier niet aan is gebonden. Wel dient de raad daar rekening mee te houden, wat betekent dat de raad dit beleid in de belangenafweging dient te betrekken.
In paragraaf 2.1.1 van de plantoelichting wordt ingegaan op het provinciale beleid in de Retailvisie. In die visie staat dat in de gemeente Amersfoort sprake is van een overaanbod van meer dan 20.000 m2 in de niet-dagelijkse branches en dat het overaanbod in de branche 'In en om het huis' groot is, namelijk 164.000 tot 284.000 m2 winkelvloeroppervlak. Dit maakt echter niet dat de planontwikkeling al daarom strijdig is met de Retailvisie. De getallen zien niet specifiek op de doe-het-zelfbranche. De Afdeling overweegt bovendien dat het provinciebestuur al lang op de hoogte is van de plannen om te komen tot een Bauhaus in Amersfoort en dat het bestuur in het vooroverleg noch in het kader van het ontwerpplan bedenkingen heeft geuit over die plannen. Daarbij mag van belang worden geacht dat de gronden al in het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen" grotendeels de bestemming "Bedrijventerrein - 3d" hadden en daar met een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid perifere detailhandel mogelijk kon worden gemaakt waarbij alleen als voorwaarde een acceptabele afwikkeling van het verkeer is gesteld. Dat hierbij ook als "Groen" aangewezen gronden zijn betrokken, heeft bij het provinciebestuur ook niet tot bedenkingen geleid.
In de plantoelichting is de Omgevingsvisie niet genoemd. In deze visie wordt onder het kopje Retail ingegaan op volumineuze detailhandel. De Afdeling ziet in deze visie op dit onderwerp geen ander beleid dan al is neergelegd in de Retailvisie.
De beroepsgrond faalt.
Nevenassortiment
19.     Intergamma en anderen en Praxis en anderen betogen dat het plan in strijd met het gemeentelijke detailhandelsbeleid te veel brutobedrijfsvloeroppervlak voor ondergeschikte detailhandel mogelijk maakt. Die mogelijkheid leidt volgens Intergamma en anderen bovendien uit hoofde van de Dienstenrichtlijn (PB 2006, L 376/36) tot ongewenste precedentwerking omdat daardoor initiatieven voor detailhandelsvoorzieningen elders niet kunnen worden geweigerd.
19.1.  In het ontwerpbestemmingsplan was ondergeschikte detailhandel in een nevenassortiment toegestaan tot een maximum van 10% van het brutobedrijfsvloeroppervlak. Omdat dit hoger uitviel dan het maximum van 250 m2 bedrijfsvloeroppervlak uit de Nota Detailhandel 2014 heeft de raad bij de vaststelling van het plan 250 m2 bedrijfsvloeroppervlak als maximum in de planregels opgenomen. In de Nota Detailhandel 2021, vastgesteld door de raad op 25 mei 2021, staat dat het brutobedrijfsvloeroppervlak aan ondergeschikte detailhandel maximaal 10% mag bedragen, met een maximum van 100 m2 winkelvloeroppervlak.
19.2.  Hoewel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de nota uit 2021 gold, heeft de raad toepassing gegeven aan het beleid in de nota uit 2014. Het college van burgemeester en wethouders heeft de raad in het voorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan uitdrukkelijk gewezen op de wijziging van het beleid en aangegeven dat het toegestane oppervlak nevenassortiment wordt bepaald op basis van de nota uit 2014, omdat tijdens vrijwel de gehele planprocedure de nota uit 2014 van toepassing was. De raad heeft het college hierin gevolgd.
19.3.  Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit moet uitgaan van het beleid dat van toepassing is op het moment dat dat besluit wordt genomen. De raad kan daar gemotiveerd van afwijken. Met wat de raad in navolging van het college heeft overwogen, is naar het oordeel van de Afdeling niet voorzien in een toereikende motivering om af te wijken van de nota uit 2021 die met het daarin opgenomen striktere beleid op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan gold. Daarbij betrekt de Afdeling dat de nota uit 2021 geen overgangsregeling kent. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1533, onder 4.1. Evenmin is in het nieuwe beleid een uitzondering gemaakt voor de nu voorliggende planontwikkeling terwijl die ontwikkeling bekend was.
De beroepsgrond slaagt.
19.4.  Het beroep van Intergamma en anderen op precedentwerking van het met het plan mogelijk gemaakte nevenassortiment verstaat de Afdeling aldus dat zij betogen dat vergelijkbare ontwikkelingen elders niet kunnen worden tegengehouden als een beroep op de Dienstenrichtlijn wordt gedaan, met als gevolg nog meer concurrentie voor hun bedrijven.
In haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 11.2 en 11.3, heeft de Afdeling overwogen dat gelet op de inhoud en de doelstelling van de Dienstenrichtlijn, onder meer blijkend uit artikel 1, eerste lid, waarin is bepaald dat deze richtlijn algemene bepalingen ter vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten vaststelt, met waarborging van een hoge kwaliteit van de diensten, het doel van de Dienstenrichtlijn onder meer is het waarborgen van de vrije vestiging van dienstverrichters. Degenen die niet binnen het personele beschermingsbereik van de Dienstenrichtlijn vallen, kunnen daaraan geen bescherming ontlenen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1233, en 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1295.
Indien het belang van appellanten, die beroep instellen tegen een bestemmingsplan dat voorziet in de mogelijkheid van realisatie van winkelvastgoed, voortkomt uit hun positie als concurrerende vastgoedeigenaren die winkelvastgoed in de omgeving in eigendom hebben, vallen zij niet onder de personele beschermingsomvang van de Dienstenrichtlijn. Zij zijn geen dienstverrichters die zich in het plangebied willen vestigen of eigenaren van winkelvastgoed in het plangebied die zouden worden geraakt door de brancheringsregeling. Het belang dat zij met hun beroepsgrond willen beschermen is tegengesteld aan het belang dat de Dienstenrichtlijn beoogt te beschermen om de vrije vestiging van dienstverrichters te waarborgen.
Uit het voorgaande volgt dat Intergamma en anderen zich als concurrerende vastgoedeigenaren niet succesvol kunnen beroepen op de Dienstenrichtlijn omdat deze kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. De Afdeling laat deze beroepsgrond dan ook buiten beschouwing.
Verkeersgevolgen
20.     Intergamma en anderen voeren aan dat de komst van een bouwmarkt en tuincentrum ter plaatse zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie op de Valutaboulevard en Hanzeboulevard en daarmee tot negatieve gevolgen voor de Karwei-vestiging aan de Euroweg 97. Zij beroepen zich onder meer op de memo 'Quickscan Bauhaus Amersfoort, projectnummer 5824' van Loendersloot Groep van 21 januari 2021. Zij voeren aan dat de berekende verkeerseffecten zijn onderschat, dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de CROW-normering en dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op verkeersgegevens van een andere vestiging van Bauhaus. Het aantal aan te leggen parkeerplaatsen duidt erop dat juist meer verkeer wordt verwacht dan waarmee is gerekend. Daarbij komt volgens hen dat de raad ten onrechte niet is uitgegaan van wat het bestemmingsplan maximaal mogelijk maakt aan brutobedrijfsvloeroppervlak. De onderschatting van het aantal motorvoertuigen zal negatieve gevolgen hebben voor de verkeersafwikkeling rondom het plangebied, met name op de rotonde Hanzeboulevard-Danzigweg en het kruispunt Danzigweg-Stettinweg. De noodzakelijke planologische aanpassingen zijn hier nog niet doorgevoerd, aldus Intergamma en anderen.
20.1.  De afstand van de Karwei-vestiging aan de Euroweg 97 tot de locatie waar de nieuwe bouwmarkt met tuincentrum is voorzien, bedraagt ongeveer 700 m. De afstand tot de rotonde Hanzeboulevard-Danzigweg en het kruispunt Danzigweg-Stettinweg, waar zich op termijn verkeersproblemen kunnen voordoen, bedraagt ruim 1 km.
20.2.  In reactie op de memo van Loendersloot Groep heeft Accent adviseurs in opdracht van de raad het rapport 'Bauhaus Amersfoort, Verkeerskundige aspecten aanvullende rapportage' van 12 juli 2022 opgesteld. Dit rapport is een vervolg op een rapport van Accent van 27 augustus 2020. Accent is ingegaan op de punten van kritiek die door Loendersloot Groep naar voren zijn gebracht. Intergamma en anderen hebben niet schriftelijk op het rapport van 12 juli 2022 gereageerd.
Accent is in het rapport van 12 juli 2022 uitgegaan van 16.970 m2 brutobedrijfsvloeroppervlak, wat op grond van de planregels maximaal planologisch mogelijk is. Op basis daarvan en kencijfers van CROW en ervaringscijfers van de Bauhaus-vestiging in Groningen, heeft Accent de verkeersaantrekkende werking bepaald. De Afdeling ziet niet in dat Accent dit op onjuiste wijze heeft gedaan. Evenmin ziet de Afdeling in dat een dergelijke berekeningswijze mede aan de hand van ervaringscijfers niet aanvaardbaar zou zijn. Daarbij heeft Accent uitgelegd hoe hij de ervaringscijfers van de vestiging in Groningen heeft omgerekend voor de situatie in Amersfoort. Dit heeft Accent neergelegd in verscheidene tabellen bij zijn rapporten. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten om niet uit te gaan van de conclusie van Accent in zijn rapport van 12 juli 2022 dat de uitkomst op basis van de ervaringscijfers voor het maatgevende moment hoger is dan op basis van de kencijfers van CROW, namelijk 5.320 ten opzichte van 4.980 motorvoertuigen per etmaal. In de kritiek die Loendersloot Groep naar voren heeft gebracht op de vergelijking met de vestiging in Groningen, heeft Accent geen aanleiding hoeven zien niet van de hogere ervaringsgegevens als worst-case scenario uit te gaan.
Daarbij heeft Accent terecht de verkeersaantrekkende werking van de nieuwe bouwmarkt met tuincentrum afgezet tegen de verkeersdruk op het omliggende wegennet. Uit berekeningen volgt dat de verkeersdruk, inclusief de nieuwe bouwmarkt en het tuincentrum, op dat wegennet het hoogst is tijdens de avondspits op een weekdag, ook al is de verkeersaantrekkende werking van de nieuwe bouwmarkt en het tuincentrum als zodanig op een zaterdag hoger dan op een weekdag. Dat de verkeersdruk op het omliggende wegennet tijdens de avondspits op een weekdag hoger is dan op een zaterdag, wordt bevestigd in een verkeerstelling op het kruispunt Hanzetunnel-Hanzeboulevard. Met de nieuwe bouwmarkt en het tuincentrum leidt dit dus op een weekdag tot het hoogste aantal verkeersbewegingen. Accent heeft de verkeersgevolgen van de nieuwe bouwmarkt en het tuincentrum terecht afgezet tegen de avondspits op een weekdag. Het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij de bouwmarkt en het tuincentrum is in dit verband niet maatgevend voor de verkeersgevolgen op het omliggende wegennet omdat dat aantal wordt afgestemd op de te verwachten drukste bezoekmomenten, namelijk een zaterdag. Dat Accent de gevolgen voor het wegennet onjuist heeft berekend, hebben Intergamma en anderen niet aannemelijk gemaakt. De raad heeft zich op de bevindingen van Accent kunnen baseren.
Uit wat Accent heeft berekend, volgt dat de nieuwe bouwmarkt met tuincentrum niet zal leiden tot verkeersproblemen op de omliggende wegen, ook niet op de rotonde Hanzeboulevard-Danzigweg. Dat zich op termijn wel problemen kunnen voordoen op de kruising Danzigweg-Stettinweg, houdt verband met de aan te leggen Danzigtunnel onder de A1. Die ontwikkeling ligt hier niet voor. Accent heeft berekeningen gemaakt met en zonder nieuwe bouwmarkt met tuincentrum en met en zonder aanleg van de Danzigtunnel. Hieruit volgt dat de komst van de nieuwe bouwmarkt met tuincentrum niet voor die problemen zorgt. Intergamma en anderen hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
De beroepsgrond faalt.
Stikstof
21.     Intergamma en anderen betogen verder dat de stikstofberekening onjuist is omdat daarbij is uitgegaan van een onderschatting van het aantal extra motorvoertuigen.
21.1.  De raad betoogt over deze beroepsgrond dat Intergamma en anderen het relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen.
21.2.  De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) hebben tot doel om de natuurwaarden in de gebieden die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied te beschermen. De meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn Arkemheen, Veluwerandmeren en Eemmeer & Gooimeer Zuidoever op afstanden van onderscheidenlijk 4,9 km, 9,1 km en 10,3 km van de planlocatie.
21.3.  Intergamma en anderen komen op voor hun bedrijfsbelangen. Niet is gebleken dat hun bedrijfseconomische belangen verweven zijn met het belang bij bescherming van het behoud van de natuurwaarden in de genoemde Natura 2000-gebieden. De bepalingen in de Wnb strekken kennelijk niet tot bescherming van de belangen van Intergamma en anderen.
21.4.  Intergamma en anderen hebben ter zitting betoogd dat de toepassing van het relativiteitsvereiste vanwege het gelijkheidsbeginsel gecorrigeerd moet worden. Hiermee doelen zij op de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732, onder 18 e.v., waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een geslaagd beroep op onder meer het gelijkheidsbeginsel kan leiden tot een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 9 e.v. In de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3680, die de Afdeling volgens eerstgenoemde uitspraak deelt, is vermeld dat voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel nodig is dat een bedrijf daadwerkelijk is benadeeld doordat aan dat bedrijf, in een situatie die wat betreft de geldende wettelijke voorschriften en de feiten voldoende vergelijkbaar is, verplichtingen zijn opgelegd waaraan zijn concurrent als gevolg van de schending van de betrokken norm niet hoeft te voldoen.
Intergamma en anderen betogen dat zij met het oog op de natuur in geval van bouwvoornemens aan verplichtingen moeten voldoen waaraan de exploitant van de in het plan voorziene bouwmarkt en tuincentrum niet hoeft te voldoen. Intergamma en anderen hebben de bouwvoornemens niet geconcretiseerd. Sprake is van een onzekere, toekomstige gebeurtenis. Nu niet is gebleken van concrete bouwvoornemens kan al daarom geen vergelijking worden gemaakt met de voorliggende situatie. Intergamma en anderen hebben met die enkele stelling ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat zij in vergelijkbare gevallen aan normen zijn gehouden waaraan de exploitant van de in het plan voorziene bouwmarkt en tuincentrum niet is gehouden. Al daarom faalt hun beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan dan ook niet leiden tot een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste.
21.5.  Gelet op het voorgaande laat de Afdeling de beroepsgrond over de gevolgen van de stikstofdepositie voor Natura 2000-gebieden buiten beschouwing.
Conclusie
22.     Uit 19.3 volgt dat het bestreden besluit, voor zover dat gaat over de vaststelling van artikel 4.1, aanhef en onder g, sub 5, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De beroepen zijn voor zover gericht tegen het bestemmingsplan gegrond, zodat het besluit van 6 juli 2021 in zoverre moet worden vernietigd.
23.     Omdat in dit geval niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, namelijk door de omvang van de ondergeschikte detailhandel in nevenassortiment overeenkomstig het detailhandelsbeleid uit 2021 in de planregels op te nemen. Hierbij betrekt de Afdeling dat dit het voor de raad geldende beleid is en dat Bauhaus er geen blijk van heeft gegeven tegen toepassing daarvan bezwaar te hebben.
24.     Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Omgevingsvergunning
25.     Praxis en anderen en Intergamma en anderen betogen dat de omgevingsvergunning voor het bouwen en het voeren van handelsreclame moet worden vernietigd als het bestemmingsplan wordt vernietigd. Zij hebben geen afzonderlijke beroepsgronden ingediend tegen de omgevingsvergunning. Omdat de beroepen tegen het bestemmingsplan alleen op het punt van de omvang van de ondergeschikte detailhandel in nevenassortiment gegrond zijn en dit op gebruik ziet, zijn de beroepen voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning ongegrond.
Proceskosten
26.     De raad moet de proceskosten van Praxis en anderen en Intergamma en anderen vergoeden. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen van Praxis Vastgoed B.V. en anderen en Intergamma B.V. en anderen voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Amersfoort van 6 juli 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Partiële herziening Bedrijventerreinen e.o. en snelwegen Lübeckweg - bouwmarkt en tuincentrum" gegrond;
II.       vernietigt dat besluit voor zover het betreft artikel 4.1, aanhef en onder g, sub 5, van de planregels;
III.      bepaalt dat artikel 4.1, aanhef en onder g, sub 5, van de planregels komt te luiden: "ondergeschikte detailhandel in nevenassortiment tot een maximum van 100 m2 winkelvloeroppervlak";
IV.      bepaalt dat deze uitspraak wat onderdeel III betreft in de plaats treedt van het besluit onder II voor zover dat is vernietigd;
V.       draagt de raad van de gemeente Amersfoort op om binnen vier weken na verzending van de uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II en III worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI.      verklaart de beroepen van Praxis Vastgoed B.V. en anderen en Intergamma B.V. en anderen voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 13 juli 2021 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwmarkt met drive-in, een tuincentrum, een parkeergarage en bijbehorende objecten en voor het maken van handelsreclame (Bauhaus) op een perceel tussen de Brenninkmeijerlaan en de Lübeckweg te Amersfoort-Vathorst ongegrond;
VII.     veroordeelt de raad van de gemeente Amersfoort tot vergoeding van bij:
a. Praxis Vastgoed B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. Intergamma B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Amersfoort aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 360,00 voor Praxis Vastgoed B.V. en anderen, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. € 360,00 voor Intergamma B.V. en anderen, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. R.W.L. Koopmans en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023
371