202204595/1/V3.
Datum uitspraak: 30 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 juli 2022 in zaak nr. 20/6487 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 30 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De staatssecretaris heeft op 26 juli 2021 een aanvullend besluit genomen.
Bij uitspraak van 8 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 30 juli 2020 en 26 juli 2021 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 1.397,00.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Somalië en verblijft sinds 1997 in Nederland. Hij heeft tijdens zijn rechtmatig verblijf in Nederland verschillende misdrijven gepleegd. Na een veroordeling voor een poging tot doodslag begin 2016 heeft de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning ingetrokken, een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Niet in geschil is dat de staatssecretaris in dit geval bevoegd was de verblijfsvergunning van de vreemdeling in te trekken. Deze procedure gaat over de vraag of de staatssecretaris die beslissing deugdelijk heeft gemotiveerd en of hij de vreemdeling had moeten horen in bezwaar.
2. Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De vreemdeling klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het belang van de vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland minder zwaar weegt dan het belang van de Nederlandse samenleving (artikel 8 van het EVRM). De staatssecretaris heeft namelijk bij die belangenafweging betrokken dat verondersteld moet worden dat de vreemdeling bekend is met de Somalische taal en cultuur en dat hij bij terugkeer kan terugvallen op een sociaal vangnet. Uit de motivering in het besluit van 30 juli 2020 blijkt echter niet waarop die aannames zijn gebaseerd anders dan op het feit dat de vreemdeling tot zijn negende in Somalië heeft gewoond. Dat is onvoldoende gelet op het uitvoerige betoog van de vreemdeling over zijn opvoeding in Nederland en gebrek aan kennis over Somalië. Bovendien is dit niet in lijn met de werkinstructie van de staatssecretaris (paragraaf 10.3 van WI 2020/16). Daaruit volgt dat de staatssecretaris in dit soort zaken een grote verantwoordelijkheid heeft om te onderbouwen dat bij terugkeer een sociaal vangnet aanwezig zal zijn waarop de vreemdeling kan terugvallen. Van zorgvuldig onderzoek en een uitgebreide motivering is in zoverre niet gebleken.
3.1. De grief slaagt.
4. De vreemdeling klaagt verder in grief 3 terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het aanvullende besluit van 26 juli 2021 ten onrechte geen nieuwe belangenafweging heeft gemaakt. In het aanvullende besluit van 26 juli 2021 heeft de staatssecretaris namelijk besloten de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet met terugwerkende kracht tot 12 februari 2013 in te trekken, maar tot 24 januari 2016. Gelet daarop had de staatssecretaris in het aanvullende besluit een nieuwe belangenafweging moeten maken en daarbij rekening moeten houden met een langer rechtmatig verblijf dan tot 12 februari 2013. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 17 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:787, onder 3. 4.1. De grief slaagt.
5. Tot slot klaagt de vreemdeling in grief 4 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris mocht afzien van horen in bezwaar (artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb). Deze zaak gaat over het intrekken van een verblijfsvergunning en een beroep op artikel 8 van het EVRM. Daarbij geldt het uitgangspunt dat een vreemdeling in bezwaar moet worden gehoord te meer. Bovendien heeft de vreemdeling voorafgaand aan de aanvulling van het besluit op bezwaar uitdrukkelijk verzocht om een hoorzitting en daarbij concreet aangegeven welk belang hij daarbij heeft. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 en 5.2. Daarnaast blijkt uit de onder 3 besproken werkinstructie van de staatssecretaris dat hij een hoorzitting zelf ook ziet als een noodzakelijk onderdeel van zijn onderzoeksplicht in dit soort zaken. De rechtbank is de staatssecretaris daarom ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling (ruim) gelegenheid heeft gekregen om zijn beroep op artikel 8 van het EVRM schriftelijk toe te lichten. 5.1. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 juli 2020, aangevuld op 26 juli 2021, in stand blijven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 juli 2022 in zaak nr. 20/6487, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 juli 2020, aangevuld op 26 juli 2021, in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023
873