202106473/1/V2.
Datum uitspraak: 17 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 september 2021 in zaak nr. 21/1163 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 28 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1979 naar Nederland gekomen en heeft hier sinds 19 december 1995 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De vreemdeling heeft zich tussen 1994 en 2012 schuldig gemaakt aan het plegen van verschillende misdrijven in Nederland. De totale duur van de daarbij aan hem opgelegde onherroepelijke gevangenisstraffen is meer dan negen jaar. Op 1 oktober 2012 heeft de vreemdeling zich opnieuw schuldig gemaakt aan het plegen van een misdrijf in Nederland. Hiervoor is hij veroordeeld tot een geldboete van € 800,00. Tussen 2013 en 2016 heeft de vreemdeling zich ook in België schuldig gemaakt aan het plegen van verschillende misdrijven. Daarvoor is hij door de Belgische strafrechter onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. De staatssecretaris heeft daarom de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012. Daarbij heeft hij de aangescherpte glijdende schaal uit artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 zoals die luidt sinds 1 juli 2012 toegepast.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verblijfsvergunning niet ten onrechte door de staatssecretaris is ingetrokken. De vreemdeling betoogt onder meer dat het bevreemdend en onredelijk is dat zijn verblijfsvergunning is ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012.
2.1. De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke reactie uiteengezet dat hij ten onrechte de verblijfsvergunning heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012. De vreemdeling is namelijk niet onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf, maar tot een geldboete voor het plegen van het misdrijf op 1 oktober 2012. De staatssecretaris stelt zich echter op het standpunt dat de verblijfsvergunning wel kan worden ingetrokken met terugwerkende kracht tot 31 december 2013. In de periode van 31 december 2013 tot 26 april 2016 heeft de vreemdeling zich schuldig gemaakt aan het plegen van verschillende misdrijven waarvoor hij in België onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. Met deze veroordeling is alsnog de aangescherpte glijdende schaal van 1 juli 2012 van toepassing.
2.2. De Afdeling constateert dat niet meer in geschil is dat de staatssecretaris gelet op artikel 3.98 van het Vb 2000 de verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012. Uit die bepaling volgt immers dat een vreemdeling onherroepelijk moet zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. Een geldboete is dat niet. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte de verblijfsvergunning heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012.
De grief slaagt.
3. De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke reactie de Afdeling in overweging gegeven om tot finale geschilbeslechting op de voet van artikel 8:41a van de Awb over te gaan, omdat volgens de staatssecretaris intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 31 december 2013 wel mogelijk is, gelet op de aanvang van de pleegperiode van de in België gepleegde misdrijven. Hoewel de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat in dit geval met de Belgische veroordeling alsnog de aangescherpte glijdende schaal van 1 juli 2012 van toepassing is, kan, anders dan de staatssecretaris veronderstelt, niet eenvoudigweg de datum van terugwerking van het besluit worden aangepast. De vreemdeling betoogt namelijk terecht dat de staatssecretaris, indien hij nog altijd voornemens is de verblijfsvergunning in te trekken, opnieuw een belangenafweging moet maken en daarbij onder meer rekening moet houden met een langer rechtmatig verblijf dan tot 1 oktober 2012.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 28 januari 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 16 september 2021 in zaak nr. 21/1163;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 28 januari 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022
853