202202324/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 februari 2022 in zaak nr. 20/5945 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2020 heeft het college het adres van [appellant] in de basisregistratie personen (hierna: brp) per 11 februari 2020 gewijzigd naar "onbekend". Ook heeft het college [appellant] een boete opgelegd ter hoogte van € 325,-.
Bij besluit van 29 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.G. Smouter, advocaat in Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door Y. Regelink, R.P.J. Hengeveld en T.T.J.J. Peperkamp, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] stond van 21 februari 2018 tot 2 december 2019 ingeschreven op het adres [locatie 1] in Doetinchem. Op 2 december 2019 heeft [appellant] zijn adres gewijzigd naar [locatie 2] in Doetinchem, een opvanglocatie van IrisZorg. In januari 2020 ontstond naar aanleiding van aangevraagde voorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) het vermoeden dat [appellant] niet in de gemeente Doetinchem zijn hoofdverblijf had, maar bij zijn vriendin, wonend op het adres [locatie 3] in Loo, gemeente Duiven. Naar aanleiding van dit vermoeden heeft een sociaal rechercheur waarnemingen verricht nabij dit adres. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen heeft het college geconcludeerd dat [appellant] zijn hoofdverblijf had buiten de gemeente Doetinchem en besloten ambtshalve zijn adres in de brp te wijzigen naar ‘onbekend’.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden, die artikel 2.22 van de Wet brp stelt, is voldaan. Daarbij heeft het college in overeenstemming met de Circulaire Adresonderzoek BRP (hierna: de Circulaire) gehandeld. Daarom heeft het college op goede gronden kunnen overgaan tot ambtshalve adreswijziging naar onbekend. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet, dan wel onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van de boete of deze had moeten matigen.
Gronden hoger beroep
3. [appellant] voert aan dat de ingangsdatum van de wijziging in de basisregistratie niet klopt, omdat als datum 11 februari 2020 wordt genoemd, terwijl dit 13 februari 2020 moet zijn. Verder voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij zijn woonplaats niet van Doetinchem naar Loo heeft verplaatst. Hij voert aan dat het college onzorgvuldig en onvolledig onderzoek heeft verricht en dat sprake is van ongeoorloofde verslaglegging. Ook is miskend dat hij wel degelijk bereikbaar was op zijn verblijfadres in Doetinchem. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte negeert dat hij een woning in de gemeente Doetinchem had, namelijk aan de Neerlandiastraat in Gaanderen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij nooit de intentie heeft gehad om zich bij IrisZorg te vestigen. De opvanglocatie was niet geschikt voor een rolstoel en in afwachting van het gereedmaken van zijn huis aan de Neerlandiastraat, overnachtte hij in zijn bus. Omdat het overnachten in zijn bus te koud werd in de winter, is hij in december bij zijn vriendin gaan logeren. Er was dus sprake van tijdelijk verblijf elders. Verder voert [appellant] aan dat het college volgens [appellant] moet onderzoeken of hij in aanmerking kwam voor inschrijving op een briefadres. Daarnaast betoogt [appellant] dat de uitschrijving uit de brp voor hem onevenredig zwaar is, omdat zijn Wmo-voorzieningen zijn ingetrokken en hem de woning aan de Neerlandiastraat is afgenomen.
Beoordeling hoger beroep
Datum van wijziging
4. In artikel 2.22 van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. In het tweede lid is bepaald dat als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag wordt opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
4.1. In het besluit van 16 maart 2020 is 11 februari 2020 genoemd als datum van wijziging. Dit kan worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Het voornemen is namelijk van 13 februari 2020 en daarin wordt ook die datum als datum van wijziging genoemd. Dat is in overeenstemming met artikel 2.22, tweede lid, Wet brp. Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheid en volledigheid onderzoek
5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:59, volgt dat in artikel 2.22 van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland. 5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2270, volgt dat de eerste voorwaarde inhoudt dat die ingezetene niet daadwerkelijk woont, en daarom niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de brp geregistreerde woonadres. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Artikel 2.22, eerste lid, vereist dat dit onderzoek gedegen is (derde voorwaarde). Voor het uitvoeren van het adresonderzoek is de Circulaire ontwikkeld. 5.2. Het college heeft in dit geval voor het adresonderzoek een onderzoek van de sociaal rechercheur in het kader van de Wmo gebruikt. Onder C/1 van de Circulaire staat dat andere onderzoeken kunnen worden gebruikt voor een adresonderzoek op grond van de brp. Voor zover [appellant] aanvoert dat het onderzoek van de sociaal rechercheur niet tot doel had de brp-inschrijving te controleren en dat het adresonderzoek daarom onzorgvuldig zou zijn, volgt de Afdeling daarom niet.
5.3. Het onderzoeksdossier bestaat uit de waarnemingen van de toezichthouder van de periode van 9 januari tot en met 30 januari 2020 en de periode 9 tot en met 15 maart 2020, en ook verschillende getuigenverklaringen van buurtbewoners in Loo. Het college heeft tijdens de zitting toegelicht dat de verslagen van telefonische contacten niet aan het dossier zijn toegevoegd, omdat verslaglegging hiervan een eenzijdig beeld weergeeft. Dit wilde het college vermijden. Om die reden heeft het college alleen mails en brieven aan het dossier toegevoegd. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom het niet opnemen van verslaglegging van telefonische contacten, mede gezien wat wel in het dossier is opgenomen, het onderzoek onzorgvuldig en onvolledig maakt.
5.4. De Wet brp en de Circulaire stellen geen eisen aan de vorm van verslaglegging van getuigenverklaringen. Het niet weergeven in een vraag-antwoord vorm maakt dus, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Ook doet dit geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen. [appellant] heeft verder niet concreet onderbouwd waarom ervan moet worden uitgegaan dat de toezichthouder vooringenomen was bij het ondervragen van de getuigen en welke vragen niet zijn gesteld die wel gesteld hadden moeten worden.
5.5. Met de rechtbank vindt de Afdeling dat sprake is van gedegen adresonderzoek naar het verblijf van [appellant]. Het betoog slaagt niet.
Uitschrijving uit de brp
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2698), is het doel van de brp dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene worden geregistreerd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2012/13, 33 219, nr. 6, blz. 67-69) volgt dat het woonadres in feitelijke zin wordt opgevat. Daarnaast heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977, geoordeeld dat bij de toepassing van de Wet brp aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden moet worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts slaapt een grote betekenis kan hebben. 6.1. Voor zover [appellant] betoogt dat niet aan de vereisten van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp is voldaan, omdat hij wel degelijk kon worden bereikt, kan hij hierin niet worden gevolgd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2065 volgt dat het begrip ‘bereikbaar’ gaat over de vraag of de ingeschrevene in persoon bereikbaar is op het inschrijfadres. Het enkele feit dat hij heeft gereageerd op het voornemen is daarom niet relevant. Dit zegt immers niets over waar hij feitelijk verbleef. 6.2. [appellant] erkent zelf niet bij IrisZorg te hebben verbleven, omdat Iriszorg niet rolstoeltoegankelijk was. Omdat voor uitschrijving uit de brp bepalend is waar iemand feitelijk verblijft, is het feit dat [appellant] een intentie had om daar te verblijven niet relevant. Daarnaast erkent [appellant] ook zelf dat hij geen gebruik kon maken van de woning aan de Neerlandiastraat, omdat er nog aanpassingen gedaan moesten worden. Het enkele feit dat die woning aan hem was toegewezen, is daarom ook niet relevant voor de vraag waar hij feitelijk verbleef. Daarnaast is de enkele stelling van [appellant] dat het adres van zijn vriendin in Loo een tijdelijk adres was onvoldoende om de waarnemingen die de sociaal rechercheur heeft gedaan te weerleggen. Uit die waarnemingen, ondersteund door getuigenverklaringen, blijkt dat [appellant] daar gedurende de periode van de waarnemingen dag en nacht verbleef.
6.3. Voor zover [appellant] betoogt dat het college in samenwerking met de gemeente Duiven het onderzoek had moeten voortzetten, geeft de Circulaire daarvoor geen aanleiding. Het college heeft de gemeente Duiven verzocht hem daar in te schrijven. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft het college daarmee gedaan wat het volgens C/1 van de Circulaire moest en kon doen. Dat de gemeente Duiven heeft geweigerd [appellant] daar in te schrijven, ligt buiten de invloedsfeer van het college.
6.4. Artikel 2.22, eerste lid van de brp bepaalt dat het college een ingezetene moet uitschrijven, als aan de drie bovengenoemde criteria uit dat artikel is voldaan. Dat een uitschrijving nadelige gevolgen heeft voor de ingezetene is niet ongebruikelijk. Uit de dossierstukken blijkt niet dat het adresonderzoek zou zijn gebruikt om de Wmo-voorzieningen van [appellant] in te trekken. De enkele stelling dat daar sprake van zou zijn, is onvoldoende om van misbruik van een bevoegdheid uit te gaan.
6.5. Omdat niet kan worden vastgesteld dat [appellant] geen woonadres had, heeft het college [appellant] terecht niet ingeschreven op een briefadres. Artikel 2.23, eerste lid, van de Wet brp bepaalt immers dat inschrijving op een briefadres aan de orde is, als een woonadres ontbreekt.
6.6. Gelet op wat hierboven staat is aan de drie criteria uit artikel 2.22, eerste lid van de brp voldaan. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college [appellant] terecht heeft uitgeschreven uit de brp. De betogen slagen niet.
Boete
7. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom hem geen boete opgelegd mocht worden. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:103) kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de betrokkene stelt dat een of meer van deze omstandigheden aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken. [appellant] heeft dergelijke omstandigheden niet aangevoerd en ook niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de boete terecht is opgelegd en dat geen aanleiding bestaat om de boete te matigen. Het betoog slaagt niet. Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023
373-1050