202201939/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 februari 2022 in zaak nr. 20/4889 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 3.923,00 aan teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag van [appellante] teruggevorderd.
Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2023, waar [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft voor het jaar 2017 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Het voorschot is laatstelijk bij het besluit van 21 februari 2017 vastgesteld op een bedrag van € 3.915,00 op basis van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 20.711,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij dat besluit [persoon A], [persoon B] en [persoon C] als medebewoners van [appellante] aangemerkt en hun inkomens bij de berekening van het gezamenlijke toetsingsinkomen betrokken.
Bij het besluit van 21 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] vastgesteld op nihil op basis van een gezamenlijk toetsingsinkomen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 november 2017 van € 33.262,00 en over de maand december 2017 op basis van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 32.462,00. Het gezamenlijk toetsingsinkomen is voor het gehele jaar 2017 te hoog om voor huurtoeslag in aanmerking te komen.
2. De vaststelling van de huurtoeslag van [appellante] over 2017 op nihil staat in rechte vast. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 3.923,00 aan teveel ontvangen voorschotten van [appellante] heeft mogen terugvorderen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen voldoende heeft gemotiveerd waarom het gehele bedrag van € 3.923,00 van [appellante] wordt teruggevorderd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de terugvordering in het geval van [appellante] het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat volgens het Verzamelbesluit Toeslagen in dat geval geen sprake is van een bijzondere omstandigheid. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat volgens het Verzamelbesluit de financiële situatie of financiële problemen van een belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Bovendien is niet gebleken dat de financiële situatie van [appellante] de terugbetaling verhindert. In dit verband heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellante] ter zitting heeft meegedeeld dat zij sinds 2018 weer een baan en een inkomen heeft, en dat het financieel beter gaat dan in 2017. De rechtbank heeft verder overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden in verband met de dochter van [appellante] en haar vriendin dat van terugvordering afgezien had moeten worden. In dat verband heeft de rechtbank van belang geacht dat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting uiteen heeft gezet dat ook als de inkomsten van de dochter en haar vriendin buiten beschouwing zouden worden gelaten, een groot deel van de door [appellante] ontvangen huurtoeslag zou zijn teruggevorderd.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van zodanig bijzondere omstandigheden dat van terugvordering had moeten worden afgezien. Zij voert daartoe aan dat haar financiële situatie in 2017 slecht was en dat zich in dat jaar aangrijpende gebeurtenissen binnen haar familie hebben voorgedaan. Zij ontving in 2017 een IOAW-uitkering en haar zoon ontving in dat jaar korte tijd een Wajong-uitkering. Haar dochter is wegens gezondheidsproblemen in november 2016 tijdelijk gestopt met haar opleiding, waarna zij geen studiefinanciering meer ontving. Van mei tot en met augustus 2017 heeft zij gewerkt, zodat zij niet in de schulden terecht zou komen. Verder heeft een vriendin van haar dochter tijdelijk bij haar gewoond in verband met een slechte thuissituatie en een dreigende huisuitzetting. De vriendin van de dochter heeft ook een bijbaan genomen zodat zij niet in de schulden zou raken.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3536) schrijft artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) niet imperatief voor dat de dienst het volledige bedrag van een belanghebbende terugvordert en heeft de dienst discretionaire ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de dienst op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1740). Op 7 juli 2020 is artikel 13b van de Awir in werking getreden, dat hetzelfde luidt als artikel 3:4 van de Awb en een specifieke bepaling bevat voor het vaststellen van beschikkingen op grond van een inkomensafhankelijke regeling. Ten tijde van het besluit van 4 augustus 2020 volgde de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot het matigen van de terugvordering van toeslagen het beleid, neergelegd in het Verzamelbesluit Toeslagen. In het Verzamelbesluit Toeslagen is opgenomen dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die, op zichzelf of in samenhang, wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch aanleiding bestaan de terugvordering te matigen. Verder is in het Verzamelbesluit Toeslagen vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628), kunnen naast de in het Verzamelbesluit Toeslagen genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, ook andere omstandigheden aanleiding voor matiging zijn. 4.2. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep een berekening heeft overgelegd waarmee zij haar stelling ter zitting bij de rechtbank, dat ook als de inkomsten van de dochter en haar vriendin buiten beschouwing zouden worden gelaten, een groot deel van de door [appellante] ontvangen huurtoeslag zou zijn teruggevorderd, heeft onderbouwd.
Verder is ter zitting bij de Afdeling gebleken dat [appellante] het bedrag van de terugvordering nog niet heeft terugbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting te kennen gegeven dat [appellante] een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling kan indienen. Op basis van een schatting van het huidige inkomen van [appellante] is de voorlopige inschatting dat haar betalingscapaciteit nihil zal zijn en dat zij daarom niet hoeft terug te betalen.
4.3. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023
809