ECLI:NL:RVS:2023:2145
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 28 juni 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had eerder, op 26 februari 2021, deze aanvraag afgewezen en het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard op 20 januari 2022. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een motiveringsgebrek had en dat dit gebrek eenvoudig te herstellen was.
In het hoger beroep heeft de staatssecretaris geen nieuwe vragen opgeworpen die relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 837,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.
De uitspraak is gedaan door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 2 juni 2023. De griffier van de zitting was mr. J.R. Trox. Deze uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de staatssecretaris.