Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboorterdatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Zijn zoon [naam2] (referent) is geboren op 19 mei 2011, heeft ook de Eritrese nationaliteit, en verblijft bij zijn oma in Nederland. Referent heeft een van zijn oma afhankelijke asielstatus.
2. Referent heeft op 1 september 2020 een aanvraag voor afgifte van een mvv voor het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ ten behoeve van eiser ingediend.
Verweerder heeft die aanvraag bij het primaire besluit afgewezen vanwege het ontbreken van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent waardoor geen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
3. Het primaire besluit is in het bestreden besluit gehandhaafd, zij het dat het is voorzien van een andere motivering. De afwijzing van de aanvraag is primair in stand gebleven omdat referent niet aan het middelenvereiste voldoet en hij ook niet van dat middelenvereiste is vrijgesteld. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Tussen eiser en referent wordt bij nader inzien wel beschermenswaardig gezinsleven aangenomen vanwege de aanwezigheid van hechte persoonlijke banden. De weigering van de verblijfsvergunning wordt door verweerder echter niet in strijd met artikel 8 van het EVRM geacht omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat aan referent vanwege zijn jonge leeftijd niet kan worden tegengeworpen dat hij niet aan het middelenvereiste voldoet. Eiser vindt verder dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Hij heeft in dat verband – onder meer – aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat het voor een kind van belang is om contact te kunnen hebben met zijn vader en dat het ontbreken daarvan een ontwikkelingsbedreiging is. Eiser acht de afwijzing van de aanvraag in strijd met artikel 3 van het IVRKen verwijst naar de rechtspraak van het EHRMin de zaken Senen Ciliz. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het algemeen belang ten onrechte zwaarder heeft laten wegen. Eiser heeft een rapportage van de Stichting Nidos van 24 maart 2022 ingebracht, waarin is beschreven dat de pleegmoeder van referent niet in staat is om eiser als ouder te vervangen en dat zij dat ook niet wenst. Voorts is in de rapportage de psychische problematiek van referent beschreven, die volgens Stichting Nidos het gevolg is van het gemis van zijn vader.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat de aanvraag voor eiser is ingediend door een minderjarige persoon, die ten tijde van de aanvraag negen en ten tijde van het bestreden besluit tien jaar oud was. Verweerder heeft deze aanvraag in behandeling genomen en heeft referent als ‘hoofdpersoon’ in de zin van artikel 3.13, eerste lid, van het Vbaangemerkt. Dat referent als hoofdpersoon optreedt is tussen partijen niet in geschil en wordt daarom door de rechtbank als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het beroep.
6. Het middelenvereiste is neergelegd in artikel 3.22, eerste lid, van het Vb. Hieruit volgt dat de gevraagde vergunning slechts wordt verleend, indien de referent duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het middelenvereiste, gelet op de jonge leeftijd van referent, niet aan eiser kan worden tegengeworpen. De rechtbank stelt vast dat het middelenvereiste, zoals dat in artikel 3.22, eerste lid, van het Vb is neergelegd, geldt voor de hoofdpersoon als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb. De in artikel 3.13, eerste lid, bedoelde hoofdpersoon, moet op grond van artikel 3.15, eerste lid zijn:
een Nederlander van 21 jaar of ouder, of
een vreemdeling van 21 jaar of ouder met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw, dat niet-tijdelijk is in de zin van artikel 3.5.
Nu referent ten tijde van de aanvraag de leeftijd van 21 jaar nog niet had bereikt, geldt hij niet als hoofdpersoon als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb. Verweerder heeft in het bestreden besluit daarom ten onrechte overwogen dat referent niet aan het middelenvereiste voldoet en dat de aanvraag om die reden moet worden afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt.
7. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de weigering van de aanvraag in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
8. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat tussen eiser en referent sprake is van gezinsleven in de zin van die bepaling. Met betrekking tot de door verweerder verrichte belangenafweging, overweegt de rechtbank als volgt.
9. De rechtbank dient volgens vaste jurisprudentiete beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij het belang van eiser om zijn gezinsleven met referent in Nederland te kunnen uitoefenen heeft afgewogen tegen het belang van de Nederlandse overheid bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Verweerder concludeert dat het algemeen belang, gelegen in het economisch welzijn van Nederland, in dit geval zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser. In dat verband heeft verweerder vastgesteld dat eiser sinds 2020 in Griekenland verblijft en daar niet werkt, en dat hij wordt onderhouden door vrienden in Australië, Amerika en Canada. Niet is gebleken dat eiser zelf over voldoende middelen beschikt om zijn bestaan te voorzien. Verweerder acht het daarom aannemelijk dat eiser bij toelating tot Nederland een zeer aanzienlijke tijd ten laste zal komen van de openbare kas en dat eiser een groot beroep zal doen op de uit de algemene middelen gefinancierde faciliteiten (onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur en dergelijke). Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en dat een afwijzing van de aanvraag daarom geen inmenging in het gezinsleven tot gevolg heeft.
Hoewel verweerder onderkent dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst, Eritrea, uit te oefenen, betekent dat niet dat hij het verblijf van eiser in Nederland moet toestaan. Verweerder heeft in dat verband overwogen dat de belangen van het kind in dit verband weliswaar significant zijn, maar dat het gezinsleven kan worden voortgezet op de manier waarop daar nu invulling aan wordt gegeven. Volgens verweerder is niet aannemelijk gemaakt dat referent afhankelijk is van eiser. Zij hebben elkaar immers nooit in persoon gezien, laat staan met elkaar samengewoond. Referent is daarentegen wel afhankelijk van zijn pleegmoeder, door wie hij sinds zijn geboorte is opgevoed en verzorgd.
13. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste en centrale overweging moeten vormen:
‘The Court has further held that there is a broad consensus, including in international law, in support of the idea that in all decisions concerning children, their best interests must be paramount (…). For that purpose, in cases regarding family reunification the Court pays particular attention to the circumstances of the minor children concerned, especially their age, their situation in their country of origin and the extent to which they are dependent on their parents. (…) While the best interests of the child cannot be a “trump card” which requires the admission of all children who would be better off living in a Contracting State (…), the domestic courts must place the best interests of the child at the heart of their considerations and attach crucial weight to it.’
Aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, dient dus aanzienlijk gewicht toe te komen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit weliswaar heeft overwogen dat hij de belangen van het kind in zijn beoordeling heeft betrokken, maar dat, gelet op wat hiervoor onder 12 is overwogen, niet inzichtelijk is op welke wijze hij dat heeft gedaan. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom aan het economisch belang van de Nederlandse overheid meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiser en referent om in Nederland het, door verweerder erkende, gezinsleven te kunnen uitoefenen. Dat klemt te meer nu verweerder ervan uit gaat dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. Aan het feit dat eiser en referent nooit eerder hebben samengewoond komt in dat verband beperkte betekenis toe. Verweerder heeft immers al vastgesteld dat sprake is van beschermenswaardig gezinsleven. Het ligt dan niet op de weg van verweerder om dat gezinsleven in het kader van de belangenafweging met een eigen oordeel over de wederzijdse afhankelijkheid weer te relativeren. Dat is te meer zo nu verweerder zich voor zijn stelling dat referent eerder afhankelijk is van zijn pleegmoeder dan van eiser niet heeft gebaseerd op de bevindingen van een deskundige, terwijl verweerder zelf, naar moet worden aangenomen, niet over de expertise beschikt om tot een dergelijke vaststelling te kunnen komen. Uit het in beroep door eiser overgelegde rapport van Stichting Nidos blijkt bovendien dat referent schade ondervindt van de huidige gebrekkige invulling van het gezinsleven, dat het gemis van de aanwezigheid van zijn vader door referent als traumatisch wordt ervaren en dat het gemis van zijn vader hem belemmert in zijn ontwikkeling op diverse gebieden. Daarbij is aangegeven dat de verwachting is dat dit zal toenemen in heftigheid en aard als eiser niet naar Nederland kan komen. Volgens het rapport zoekt referent hiervoor momenteel hulp bij de GGZ. Verweerder heeft in het verweerschrift opgemerkt dat het rapport van Stichting Nidos pas na het bestreden besluit is ingebracht, waardoor hij het niet bij de belangenafweging heeft kunnen betrekken. Die constatering is juist, maar de rechtbank is van oordeel dat dit niet betekent dat de inhoud van het rapport buiten beschouwing moet worden gelaten. Bij het primaire besluit heeft verweerder immers aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat tussen eiser en referent geen sprake is van familie- en gezinsleven. In bezwaar heeft de nadruk er dan ook logischerwijs op gelegen om het familie- en gezinsleven alsnog aannemelijk te maken. Overigens is het belang van referent om in de fysieke nabijheid van zijn ouders te kunnen opgroeien ook in bezwaar nadrukkelijk aan de orde gesteld. De rapportage van Stichting Nidos geldt dan ook als nadere onderbouwing van deze in bezwaar ingenomen stelling. Bovendien heeft verweerder bij het verweerschrift op de inhoud van het rapport kunnen reageren, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt.
15. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in de gemaakte belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van referent als het minderjarige kind en het belang van eiser om met referent te worden herenigd. Verweerder heeft daarbij ook onvoldoende oog gehad voor de zeer jonge leeftijd van referent en de geestelijke en emotionele ontwikkeling die hij als jonge tiener nog moet doormaken. De rechtbank is daarom resumerend van oordeel dat verweerder, door het economisch belang te laten prevaleren, de vereiste ‘fair balance’ heeft gemist.. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Familierechtelijke relatie
16. Verweerder heeft in het bestreden besluit geweigerd om eiser een DNA-onderzoek aan te bieden, ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet aan de overige voorwaarden van de aanvraag voldoet, en dat het aanbieden van DNA-onderzoek de uitkomst van de belangenafweging niet anders zou maken. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is ook dat onderdeel van het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
17. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit op meerdere punten onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden moeten wegen en op basis daarvan een nieuw (beter gemotiveerd) besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van acht weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
18. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awbgriffierecht hoeft te vergoeden.
19. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.
20. Eiser heeft in beroep nog aangevoerd dat verweerder de gemaakte proceskosten van de bestuurlijke voorprocedure ten onrechte niet heeft vergoed. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in beroep alsnog te veroordelen tot het vergoeden van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Deze komen namelijk op grond van artikel 7:15 van de Awb uitsluitend voor vergoeding in aanmerking bij herroeping van een besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft het primaire besluit na heroverweging in bezwaar echter in stand gelaten, zij het met een andere motivering. Ook in beroep is het primaire besluit niet herroepen. Van herroeping wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is dus geen sprake.