ECLI:NL:RVS:2023:1439

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
202204721/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 april 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen op 20 januari 2020, omdat de raad van mening was dat de advocaat van [appellant] niet de juiste specialisatie had. Na een eerdere uitspraak van de Afdeling op 13 april 2022, waarin werd geoordeeld dat de raad onvoldoende had gemotiveerd waarom deze eis gold, heeft de raad op 22 augustus 2022 het eerdere besluit herroepen en de toevoeging alsnog verleend. Desondanks heeft [appellant] beroep ingesteld tegen dit nieuwe besluit, specifiek gericht op de vergoeding van zijn verletkosten die hij heeft gemaakt tijdens de procedure. De Afdeling heeft in haar overwegingen uiteengezet dat procesbelang bestaat bij de uitkomst van de procedure en dat de vraag of er procesbelang is, wordt beantwoord naar de stand van zaken op het moment van beoordeling. Uiteindelijk heeft de Afdeling geoordeeld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling. De raad hoeft derhalve geen proceskosten te vergoeden aan [appellant].

Uitspraak

202204721/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2020 heeft de raad een aanvraag om toevoeging voor verlening van rechtsbijstand van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2022 heeft de raad het besluit van 20 januari 2020 herroepen en [appellant] de verzochte toevoeging verleend.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 februari 2023. [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1.       Advocaat mr. S. van Buuren heeft de raad namens [appellant] verzocht om verlening van een toevoeging voor rechtsbijstand, voor het executeren van dwangsommen. De dwangsommen zijn verbeurd vanwege het niet-nakomen van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling door zijn ex-partner. Deze aanvraag heeft de raad bij besluit van 20 januari 2020 afgewezen. Omdat [appellant] in bezwaar en in beroep bij de rechtbank geen gelijk heeft gekregen, is hij in hoger beroep gekomen bij de Afdeling.
2.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1070 beslist op dit hoger beroep van [appellant] en geoordeeld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval wordt vereist dat de advocaat van [appellant] staat ingeschreven met de specialisatie personen- en familierecht. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat de rechtbank met juistheid bij de door haar uitgesproken proceskostenveroordeling de raad niet heeft veroordeeld tot vergoeding van verletkosten van [appellant] en ook het verzoek om verletkosten in verband met de behandeling van het hoger beroep afgewezen. De Afdeling heeft de raad tot slot opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen op het door [appellant] gemaakte bezwaar en daarbij bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
3.       [appellant] heeft op 30 juli 2022 beroep ingediend wegens niet tijdig beslissen. De raad heeft bij besluit van 22 augustus 2022 alsnog een besluit genomen waarbij het besluit van 20 januari 2020 is herroepen en [appellant] de verzochte toevoeging is verleend. Verder heeft de raad op 22 augustus 2022 ook besloten op de verzochte dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
Het beroep van [appellant]
4.       [appellant] geeft aan dat hij tevreden is dat de raad alsnog heeft beslist, dat de raad dwangsommen heeft betaald en dat hij alsnog een toevoeging heeft gekregen. Hij stelt zich in zijn beroep tegen het nieuwe besluit echter op het standpunt dat de raad veroordeeld moet worden in zijn verletkosten. Het geschil beperkt zich daarmee enkel nog tot de verletkosten.
Procesbelang
5.       Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het desbetreffende rechtsmiddel wil of kan bereiken. De vraag of er procesbelang is, wordt in het algemeen beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het rechtsmiddel. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730, en 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:455.
5.1.    [appellant] betoogt dat de raad verletkosten moet vergoeden vanwege de volgende proceshandelingen: het indienen van een bezwaarschrift op 22 januari 2020, het deelnemen aan een telefonische hoorzitting op 27 mei 2020, het deelnemen aan een zitting op 7 april 2021, het indienen van een beroepschrift op 2 juni 2021, het verschijnen op zitting op 19 januari 2022, het indienen van een beroepschrift op 30 juli 2022 en het verschijnen op zitting op 16 februari 2023.
5.2.    Voor zover [appellant] met zijn beroep doelt op proceskosten die verband houden met het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2020, het beroep tegen het besluit van 1 juli 2020, en het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 is in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1070 op dit verzoek beslist.
5.3.    Met betrekking tot verletkosten in verband met het indienen van het beroepschrift op 30 juli 2022 en het verschijnen op zitting op 16 februari 2023 overweegt de Afdeling als volgt. De vraag of een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet worden uitgesproken, vormt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1008). Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1703), stelt artikel 8:75 Awb niet de eis dat de partij die in de proceskosten wordt veroordeeld in het ongelijk is gesteld. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan na het instellen van beroep aan de appellant is tegemoetgekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk is.
5.4.    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor een veroordeling van de raad in de verletkosten bestaat overigens geen grond. Nu [appellant] geen betaald werk verricht en hij niet heeft onderbouwd dat hij inkomsten is misgelopen, wordt het verzoek om verletkosten voor het verschijnen op zitting afgewezen (zie ook de uitspraak van vandaag in een andere zaak van [appellant], ECLI:NL:RVS:2023:1374).
Slotsom
6.       Het beroep is niet-ontvankelijk.
7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023
480-1014