ECLI:NL:RVS:2023:1140

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
202200275/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op basis van de Opiumwet na aantreffen van harddrugs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de sluiting van zijn woning door de burgemeester van Noardeast-Fryslân heeft bevestigd. De burgemeester had op 7 juli 2020 besloten de woning van [appellant] voor zes maanden te sluiten, nadat er harddrugs waren aangetroffen tijdens een politieonderzoek. [appellant] was huurder en bewoner van de woning en werd aangehouden op verdenking van bezit en handel in verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, omdat de aangetroffen hoeveelheid drugs de gebruikershoeveelheid overschreed en er aanwijzingen waren dat de woning werd gebruikt voor drugshandel.

Tijdens de zitting op 15 februari 2023 werd het hoger beroep behandeld. [appellant] voerde aan dat de burgemeester niet bevoegd was tot sluiting en dat de sluiting niet noodzakelijk of evenredig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de burgemeester terecht had besloten tot sluiting, gezien de ernst van de overtredingen en de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs. De Afdeling bevestigde dat de burgemeester de sluiting redelijkerwijs noodzakelijk kon achten en dat de duur van de sluiting evenwichtig was, ondanks de nadelige gevolgen voor [appellant].

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202200275/1/A3.
Datum uitspraak: 22 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kollum, gemeente Noardeast-Fryslân,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 16 december 2021 in zaak nr. 20/3277 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Noardeast-Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2020 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Kollum gedurende zes maanden gesloten te houden.
Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en de eigenaar van de woning, Stichting Thùs Wonen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Speksnijder, advocaat te Akkrum, en de burgemeester, vertegenwoordigd door B.T. Jager, A. de Vries en A. Bonnema, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Thùs Wonen, vertegenwoordigd door mr. S. Bosma, advocaat te Heerenveen, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] was huurder en bewoner van de woning. Uit een bestuurlijke rapportage van een hoofdagent van de politie blijkt dat [appellant] is aangehouden op verdenking van bezit van en handel in verdovende middelen. Op dat moment had hij een flesje GHB en vijf gripzakjes met speed en ketamine bij zich. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat een doorzoeking van zijn woning heeft plaatsgevonden. Volgens de rapportage bestaat, gezien verklaringen van getuigen en de aangetroffen situatie, het vermoeden dat [appellant] GHB produceert in de woning en vandaaruit handelt in amfetamine. Onder meer het volgende is aangetroffen:
-        twee doorzichtige bakjes met een witte substantie van in totaal 143,5 gram, volgens [appellant] amfetamine;
-        maatbekers, zeefjes en pipetten;
-        een flacon van 38ml met een witte stroperige vloeistof, volgens [appellant] het eindproduct GHB;
-        acht lege flessen met daarop de tekst gedemineraliseerd water en zes lege gebruikte flessen met daarop de tekst Caustic Soda.
Naar aanleiding van deze feiten en omstandigheden heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning voor zes maanden te sluiten. Dit is in overeenstemming met de Beleidsregels artikel 13b Opiumwet gemeente Noardeast-Fryslân die bepalen dat bij een eerste constatering van harddrugs in een woning de woning voor de duur van zes maanden wordt gesloten.
Gronden van het hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de burgemeester niet bevoegd was tot sluiting. De rechtbank gaat er volgens hem ten onrechte van uit dat de aangetroffen drugs bestemd waren voor handel. Zij gaat voorbij aan het oordeel van de rechter-commissaris in de beslissing over de vordering van bewaring dat er weliswaar sprake was van ongeoorloofd bezit van drugs maar niet van handel daarin. Anders dan de rechtbank heeft de rechter-commissaris de anonieme verklaringen van getuigen terecht niet betrouwbaar geacht. Handel in GHB is volgens [appellant] niet aannemelijk, omdat de bestanddelen daarvan zonder bezwaar van de burgemeester tegen lage kosten kunnen worden verkregen in doe-het-zelf-winkels.
[appellant] betoogt verder dat sluiting niet noodzakelijk was. Er was geen sprake van loop naar de woning in een keten van drugshandel en in de woning zijn geen attributen aangetroffen die te relateren zijn aan drugshandel. Bezoek van verslaafden valt volgens [appellant] niet onder loop naar de woning in die zin.
[appellant] betoogt ook dat de sluiting niet evenredig is. De burgemeester heeft geen belang toegekend aan de vraag of hij zou kunnen voorzien in andere huisvesting, terwijl hij wist dat ontbinding van de huurovereenkomst en lange uitsluiting van verdere huur bij Thùs Wonen de gevolgen waren van de besluitvorming.
Beoordeling van de gronden van het hoger beroep
3.       Het specifieke toetsingskader voor woningsluitingen op grond van artikel 13b van de Opiumwet is weergegeven in de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (hierna: de overzichtsuitspraak).
Bevoegdheid
4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3078, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs  met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die het door het Openbaar Ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik van harddrugs van 0,5 gram overstijgt, de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel bestemd, dan wel mede bestemd, wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is dan aan de rechthebbende op het pand om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid drugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.
4.1.    Niet in geschil is dat de onder 1 genoemde harddrugs zijn aangetroffen. De hoeveelheid overstijgt de onder 4 genoemde 0,5 gram ruim, zodat de drugs worden geacht te zijn bestemd voor drugshandel. Dit betekent dat de burgemeester in beginsel bevoegd is om artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toe te passen. De Afdeling onderschrijft verder de overwegingen en het oordeel van de rechtbank over wat [appellant] daartegenin heeft gebracht, onder meer over de beslissing van de rechter-commissaris. Verder wordt overwogen dat ook zonder de getuigenverklaringen ervan mocht worden uitgegaan dat de harddrugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking gelet op de zeer ruime overschrijding van de gebruikershoeveelheid in combinatie met de diverse middelen waaronder maatbekers, zeefjes en pipetten waarmee geproduceerd kan worden. Bovendien is [appellant] blijkens de bestuurlijke rapportage vanaf 2013 drie keer eerder veroordeeld voor de handel in verdovende middelen.
[appellant] wordt niet gevolgd in het betoog dat handel in GHB onaannemelijk is omdat bestanddelen daarvan in de winkel verkrijgbaar zijn. Zoals de burgemeester terecht betoogt, is GHB een harddrug als bedoeld in lijst l van de Opiumwet. Bovendien is alleen al met de aangetroffen amfetamine de gebruikershoeveelheid zeer ruim overschreden.
4.2.    Gelet op het bovenstaande was de burgemeester bevoegd tot sluiting van de woning.
4.3.    Het betoog slaagt niet.
Noodzakelijkheid van de sluiting
5.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, volgt dat bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde is of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee kan worden bereikt. In de overzichtsuitspraak is de Afdeling ingegaan op de beoordeling van de noodzaak van een sluiting. Aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding moet worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
5.1.    Zoals hiervoor overwogen is het bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning, in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. De Afdeling heeft overwogen dat bij gebruikmaking van de bevoegdheid door de burgemeester bij een geringe overschrijding van deze hoeveelheden drugs dient te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning is aangetroffen. In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) is weliswaar in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning kan in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2388).
5.2.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de burgemeester sluiting redelijkerwijs noodzakelijk kunnen achten. In dit geval is, anders dan [appellant] heeft gesteld, geen sprake van een geringe overschrijding, maar van een ruime overschrijding van de gebruikershoeveelheid harddrugs met verschillende soorten harddrugs, waaronder amfetamine en GHB. Dat is een aanwijzing dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld. Daarmee vervulde de woning een rol binnen de keten van drugshandel wat op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444). De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning kan zoals overwogen onder 5.1. als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2243, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in die uitspraak wordt het uitgangspunt gehanteerd dat een woning bij aanwezigheid van een handelshoeveelheid een rol vervulde binnen de keten van drugshandel en dat het vervolgens aan de betrokkene is om het tegendeel te bewijzen. Daarin is hij niet geslaagd door te stellen dat attributen die te relateren zijn aan drugshandel ontbraken. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat, naast een aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs, middelen voor de productie van harddrugs zijn aangetroffen. Thùs Wonen heeft ook laten weten meldingen van omwonenden over overlast van drugsklanten te hebben binnengekregen. Dat zijn ook aanwijzingen dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld.
5.3.    Het betoog slaagt niet.
Evenwichtigheid van de sluiting
6.       Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenwichtig moet zijn.
7.       Als de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de duur van de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit een beleidsregel. In de eerder genoemde overzichtsuitspraak van 2 februari 2022 is overwogen dat bij de beoordeling van de evenwichtigheid verschillende omstandigheden van belang zijn, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met de woning, de mogelijkheid om weer in de woning terug te keren, of de overtreder door sluiting van de woning op een zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio en of er minderjarige kinderen in de woning wonen. De nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig.
7.1.    De Afdeling is van oordeel dat de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd niet maken dat sluiting voor zes maanden volgens het uitgangspunt van het beleid niet evenwichtig is. Het gedwongen moeten verlaten van de woning, het moeten zoeken naar vervangende woonruimte en het voor vijf jaar niet kunnen huren bij Thùs Wonen, leidt in dit geval niet tot het oordeel dat de sluiting onevenwichtig is. Inherent aan de sluiting van de woning is dat de bewoner de woning moet verlaten. Dat is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2630). [appellant] treft bovendien volledige verwijtbaarheid. Hij was persoonlijk betrokken bij de in de woning aangetroffen drugs en kon voorzien welke consequenties de burgemeester en Thùs Wonen aan de door hem gepleegde overtreding van de Opiumwet zouden verbinden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719).
[appellant] wordt verder niet gevolgd in het standpunt dat In het geheel geen belang is toegekend aan de vraag of hij zou kunnen voorzien in een vervangende verblijfplaats. Het is in de eerste plaats aan [appellant] om een vervangende verblijfplaats te vinden. De burgemeester heeft in de besluitvorming aangegeven de situatie van [appellant] te onderkennen. Hij heeft de begunstigingstermijn verlengd zodat [appellant] ruimte had om tijdelijke woonruimte te vinden. Op de zitting is gebleken dat [appellant] vanwege zijn gedrag woonruimte die hij had gevonden waar hij tijdens de sluiting tijdelijk verbleef heeft moeten verlaten. Verder heeft de burgemeester hem in contact gebracht met het zogenoemde gebiedsteam van de gemeente voor eventuele hulpverlening. Aan [appellant] is een lijst met adressen verstrekt om hem aan vervangende woonruimte te helpen. Op de zitting is gebleken dat dit hem tijdelijk onderdak heeft opgeleverd. [appellant] wordt daarom ook niet gevolgd in het betoog dat de burgemeester [appellant] aan zijn lot heeft overgelaten.
7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden.
7.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Venema
voorzitter
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023
176-898