202201528/1/V1.
Datum uitspraak: 22 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 februari 2022 in zaak nr. NL21.15443 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, wil verblijf bij zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Hij stelt dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU een van zijn dochter afgeleid verblijfsrecht heeft. De vreemdeling baseert dit op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over deze bepaling. Als de staatssecretaris dat verblijfsrecht erkent, legt hij dat neer in een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling voor dat document afgewezen, omdat niet vast is komen te staan dat hij daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken voor zijn dochter verricht en omdat hij niet heeft aangetoond dat zo een afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn dochter bestaat dat zijn dochter gedwongen is het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij in een procedure over een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU niet een beroep op artikel 8 van het EVRM beoordeelt, maar dat daar een afzonderlijke aanvraag voor nodig is. De rechtbank is de staatssecretaris hierin gevolgd.
Hoger beroep
2. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voor een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM een afzonderlijke aanvraag moet indienen. De staatssecretaris heeft namelijk ingevolge artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000, de bevoegdheid om een vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen, ook in de procedure over de aanvraag van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1-2.3, moet de staatssecretaris, als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval niet gedaan. 3. De vreemdeling klaagt verder terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris de hoorplicht niet heeft geschonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5-5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 september 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 februari 2022 in zaak nr. NL21.15443;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 september 2021, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023
382-977