202102224/1/V2.
Datum uitspraak: 21 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/4185 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Mosul en bezit de Irakese nationaliteit. Hij heeft onder andere diabetes, epilepsie en langdurige psychische klachten, waaronder PTSS. Daarom heeft hij verzocht hem op basis van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen. Volgens het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) kan bij het uitblijven van behandeling op korte termijn een medische noodsituatie bij de vreemdeling ontstaan, maar omdat de benodigde medische behandeling in ieder geval in Bagdad aanwezig is, heeft de staatssecretaris het verzoek om uitstel van vertrek toch afgewezen.
Naar aanleiding van dit advies heeft de vreemdeling ook een opvolgende asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij als soenniet geen veilige toegang heeft tot Bagdad en zich daar niet kan vestigen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 3 februari 2021. Daarbij is niet beoordeeld of de vreemdeling veilige toegang heeft tot Bagdad, omdat de staatssecretaris in die procedure stelt dat de vreemdeling veilig kan terugkeren naar zijn geboorteplaats Mosul. Bij uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:788, is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. 2. De vreemdeling klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn belangrijkste beroepsgrond, namelijk dat de staatssecretaris in deze procedure niet heeft beoordeeld en onderzocht of hij als soenniet uit Mosul feitelijk toegang heeft tot de noodzakelijke zorg in Bagdad. In dat verband heeft hij onder andere gesteld dat hij geen toegang tot Bagdad heeft omdat hij niet over verklaringen van sponsoren en een mukhtar beschikt. Daarbij heeft hij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1612). 2.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de beroepsgrond dat de vreemdeling geen veilige toegang heeft tot Bagdad. Deze beroepsgrond heeft de vreemdeling onderbouwd met een verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 9 juli 2020 en de in de bestuurlijke fase ingebrachte landenrapporten van de EASO van juni 2019 en van de UNHCR van mei 2019, in beroep aangevuld met het rapport van de EASO van september 2020 en van de UNHCR van januari 2021. Deze onderbouwde beroepsgrond heeft in dit geval namelijk niet alleen te maken met de vraag of de vreemdeling asiel moet worden verleend, maar ook met de in deze procedure over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 aan de orde zijnde vraag of de zorg feitelijk voor hem toegankelijk is. De rechtbank mocht daarom niet aan deze beroepsgrond voorbij gaan.
Met genoemde uitspraak en landenrapporten heeft de vreemdeling ook twijfel gezaaid over het standpunt van de staatssecretaris dat de zorg voor hem feitelijk toegankelijk is. Als hij immers niet veilig in Bagdad kan zijn om de medische zorg te ontvangen, zijn er aanknopingspunten dat de zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de staatssecretaris niet volstaan met zijn standpunt dat het BMA-advies een niet-uitputtende lijst van medische instellingen bevat en dat er ook buiten Bagdad instellingen kunnen zijn. Indien de vreemdeling immers met stukken onderbouwde twijfel heeft gezaaid over het standpunt dat de zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is, is het aan de staatssecretaris om deze twijfel weg te nemen. Dat kan de staatssecretaris in deze zaak doen door aannemelijk te maken dat de zorg ofwel veilig toegankelijk is in Bagdad, ofwel elders in Irak beschikbaar is. In dat laatste geval dient de staatssecretaris te motiveren in welke andere instellingen buiten Bagdad die zorg ook beschikbaar is.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 mei 2020 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moet beslissen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/4185;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 mei 2020, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2022
307-987