ECLI:NL:RVS:2022:764

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
202104230/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen registratie als vertrokken onbekend waarheen in de basisregistratie personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 mei 2021. De appellanten zijn de eigenaren van een woning in Almere en zijn door het college van burgemeester en wethouders geregistreerd als 'vertrokken onbekend waarheen' in de basisregistratie personen (brp). Dit besluit volgde na een adresonderzoek, omdat er signalen waren dat de appellanten niet op het opgegeven adres woonden. De rechtbank heeft het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 maart 2022 behandeld. De appellanten betogen dat zij wel degelijk op het adres wonen en dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet bereikbaar zijn op het inschrijfadres. De rechtbank had overwogen dat aan de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen was voldaan, maar de appellanten zijn van mening dat zij bereikbaar zijn, omdat zij post ontvangen en contact hebben gehad met de gemeente.

De Afdeling oordeelt dat de registratie van de appellanten als 'vertrokken onbekend waarheen' terecht is. De Afdeling bevestigt dat de appellanten niet in persoon bereikbaar zijn op het adres, ondanks dat zij post ontvangen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college gedegen onderzoek heeft gedaan naar de verblijfplaats van de appellanten. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202104230/1/A3.
Datum uitspraak: 16 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 25 mei 2021 in zaak nr. 20/4249 en 20/4268 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 en 14 juli 2020 heeft het college besloten [appellanten] te registeren in de basisregistratie personen (hierna: brp) als ‘vertrokken onbekend waarheen’.
Bij besluiten van 22 oktober 2020 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.S.H.M. Hussien, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellanten] zijn de eigenaren van de woning aan het [locatie] te Almere (hierna: het adres). Het college is een adresonderzoek gestart en heeft een onderzoeksrapport opgemaakt, omdat het signalen kreeg dat [appellanten] daar niet woonden. Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek heeft het college hen geregistreerd als ‘vertrokken onbekend waarheen’ (hierna: vow). [appellanten] zijn het niet eens met het besluit en betogen dat zij wel degelijk op het adres wonen.
Uitspraak van de rechtbank
2.       Tegen de besluiten van 22 oktober 2020 hebben [appellanten] beroep ingesteld. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) aan drie voorwaarden moet worden voldaan om het vertrek van een ingezetene ambtshalve op te nemen. De eerste voorwaarde is dat eisers niet kunnen worden bereikt op het adres waarop zij ingeschreven staan, de tweede voorwaarde is dat vastgesteld moet worden dat er geen verhuisaangifte is ontvangen en de derde voorwaarde is dat na een gedegen onderzoek moet zijn gebleken dat geen verblijf- en adresgegevens van de eisers kunnen worden achterhaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vow-registratie door het college voldoet aan de drie voorwaarden die volgen uit artikel 2.22 van de Wet brp. Aan de hand van de gedingstukken heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat [appellanten] niet op het adres konden worden bereikt. Daarnaast staat vast dat geen verhuisaangifte van [appellanten] is ontvangen. Tot slot kon het college aan de hand van de uitkomst van het onderzoek concluderen dat [appellanten] niet op het adres wonen. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
Het hoger beroep
3.       [appellanten] zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en hebben daartegen hoger beroep ingesteld. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldaan is aan de eerste voorwaarde van artikel 2.22 van de Wet brp. Volgens [appellanten] zijn zij wel degelijk bereikbaar op het adres. Dit blijkt uit het feit dat brieven van de gemeente [appellant A] bereikt hebben. [appellant A] heeft naar aanleiding van die brieven contact opgenomen met de gemeente via e-mail, telefonisch en in persoon. Ook brieven van andere instanties hebben [appellant A] bereikt. Daarbij gaat het om brieven van de Belastingdienst, de hypotheekverstrekker, twee incassobureau’s en het Openbaar Ministerie. Daarnaast geven meerdere getuigen aan dat ze [appellanten] de post hebben zien ophalen. Subsidiair hebben zij een briefadres aangevraagd op het adres, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen. Daarnaast hebben [appellanten] twijfels bij het adresonderzoek van de gemeente. Zij betwijfelen of daadwerkelijk met [persoon] is gesproken, nu niet duidelijk is door wie en waarover met [persoon] gesproken zou zijn.
Beoordeling van het hoger beroep
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2698), is het doel van de brp dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene worden geregistreerd. In artikel 2.22 van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland. Het geschil gaat niet over voorwaarde ii, nu vaststaat dat [appellanten] geen aangifte hebben gedaan.
3.2.    [appellanten] voeren aan dat zij per post bereikbaar zijn op het adres en daarom niet is voldaan aan voorwaarde i van artikel 2.22 van de Wet brp. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2065 volgt dat het begrip ‘bereikbaar’ ziet op de vraag of de ingeschrevene in persoon bereikbaar is op het inschrijfadres. Daarnaast volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:354 dat telefonisch contact of contact via e-mail niet gelijk kan worden gesteld met bereikbaarheid in de zin van artikel 2.22 van de Wet brp.
3.3.    Ter zitting is vastgesteld dat de gemeente bij de start van het adresonderzoek [appellanten] heeft aangeschreven en gevraagd naar hun verblijfplaats. [appellanten] hebben daarop onvoldoende informatie gegeven. Daarna is verder onderzoek gedaan en daarbij zijn in totaal negentien huisbezoeken afgelegd. Bij geen van die bezoeken zijn [appellanten] in persoon in de woning aangetroffen. Daarnaast hebben toezichthouders gezien dat er op de benedenverdieping geen meubels in de woning staan. Uit verschillende verklaringen van buren blijkt dat zij [appellanten] één of twee keer per maand voor korte tijd op het adres zien. Tijdens een persoonlijk gesprek met de gemeente hebben [appellanten] toestemming voor een huisbezoek geweigerd. [appellanten] zijn dus niet in persoon bereikbaar op het adres. Dat zij wel reageren op de post die op het adres ontvangen wordt doet daar niet aan af, nu het gaat om bereikbaarheid in persoon en niet enkel per post. Hoewel de verklaringen van buren laten zien dat [appellanten] soms aanwezig zijn op het adres, is dit onvoldoende om aannemelijk te maken dat zij bereikbaar zijn op het adres. Het betoog faalt.
3.4.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college gedegen onderzoek heeft gedaan naar de verblijfplaats van [appellanten]. Naast de in 3.3 genoemde huisbezoeken en gesprekken met buurtbewoners, heeft het college informatie opgevraagd bij Vitens en is gebleken dat het contract met Vitens niet op naam van [appellanten] staat. Daarnaast is bij de huisbezoeken waargenomen dat er geen meubels in de woning staan. Op basis van de bevindingen van het adresonderzoek heeft het college aannemelijk mogen vinden dat [appellanten] niet op het adres wonen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, was het vervolgens aan [appellanten] om de onderzoeksresultaten gemotiveerd te weerleggen. Hierin zijn zij niet geslaagd. Wat zij naar voren hebben gebracht, ondersteunt veeleer de stelling dat zij regelmatig de post komen ophalen. Dit is alleen nodig als zij daar niet wonen. De stelling dat niet gesproken zou zijn met [persoon] doet daar niet aan af, nu het college ook zonder de verklaring van [persoon] tot dezelfde conclusie kon komen. Het betoog faalt.
3.5.    Dat [appellanten] subsidiair een briefadres hebben aangevraagd kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak, omdat in dit geschil die aanvraag niet aan de orde is. Daarnaast kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:59, op grond van artikel 2.23 van de Wet brp een briefadres alleen in de brp worden geregistreerd als een woonadres ontbreekt. Aangezien niet kan worden vastgesteld dat [appellanten] geen woonadres hebben kan een briefadres dus niet worden toegekend.
3.6.    Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor vernietiging van het bij haar bestreden besluit.
Slotsom
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022