ECLI:NL:RVS:2022:762

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
202102382/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wob-verzoek van appellant tegen de minister van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 april 2021 zijn beroep tegen het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid ongegrond verklaarde. De minister had op 17 september 2019 het verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) buiten behandeling gesteld. [appellant] had verzocht om alle correspondentie en data van het Departement van Justitie en Veiligheid met hem sinds 23 januari 2015. De minister stelde dat [appellant] misbruik maakte van zijn recht om een Wob-verzoek in te dienen, omdat hij deze procedure gebruikte als drukmiddel om een schadevergoeding te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de minister aannemelijk had gemaakt dat [appellant] de Wob-procedure niet gebruikte voor het verkrijgen van informatie, maar om zijn schadeclaim te onderbouwen. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt dat zijn verzoek gericht is op openbaarmaking voor iedereen en niet alleen voor zijn eigen zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Wob-verzoek van [appellant] inderdaad misbruik van recht inhoudt. De Afdeling stelt dat de Wob niet bedoeld is als middel om een schadevergoeding te verkrijgen en dat de minister niet verplicht is om de kosten van de procedure te vergoeden.

Uitspraak

202102382/1/A3.
Datum uitspraak: 16 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2021 in zaak nr. 20/2877 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 21 januari 2022, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Vegten, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de minister bij brief van 5 augustus 2019 op grond van de Wob verzocht om hem het volgende te verstrekken:
"Alle correspondentie en data, zowel schriftelijk als digitaal als verslagen van telefoongesprekken, van het Departement van Justitie en Veiligheid, met [appellant], sinds 23 januari 2015 tot heden."
[appellant] vermeldt daarbij dat hij het verzoek doet in het kader van onderzoek naar de kwestie tussen hem en de Nederlandse Staat en dan in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het gaat daarbij om de betekenis van de brief die het College van Procureurs-Generaal aan hem heeft verzonden op 23 januari 2015. Daarin is aangegeven dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door de Staat, met als conclusie: "Er bestaat dan ook verplichting tot schadevergoeding jegens U". Hoewel het Gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 10 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2918:947, onherroepelijk heeft geoordeeld dat in de geciteerde zin sprake is van een verschrijving, in die zin dat het woordje "geen" is weggevallen, staat [appellant] op het standpunt dat de Staat zich met de brief jegens hem heeft verplicht tot betaling van een forse schadevergoeding. In de periode na het Wob-verzoek zijn door [appellant] in het kader van de afhandeling van zijn verzoek tientallen brieven verzonden aan de minister, vergezeld van een "Factuur Netto Schadevergoeding" met in de tijd oplopende bedragen.
Besluitvorming
2.       Bij besluit van 17 september 2019 heeft de minister het Wob-verzoek buiten behandeling gesteld, omdat [appellant] misbruik heeft gemaakt van het recht om een Wob-verzoek in te dienen. De minister baseert dit op het aantal keren dat hij vanaf 2007 het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: het ministerie), het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) en het College van Procureurs-Generaal per post, e-mail en telefoon heeft benaderd, aangiftes heeft gedaan en klachtprocedures is gestart mede in verband met het verzoek om schadevergoeding terwijl meerdere keren naar hem is gecommuniceerd dat de correspondentie met hem over dit onderwerp als afgesloten wordt beschouwd en verdere correspondentie hierover is gestaakt. Volgens de minister is het doel van [appellant] met het Wob-verzoek om informatie over alleen zijn zaak verstrekt te krijgen en beoogt hij niet openbaarmaking voor iedereen. De Wob is niet bedoeld als drukmiddel voor het verkrijgen van een schadevergoeding.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie waarbij veel Wob-verzoeken zijn ingediend of op een manier is gehandeld bedoeld om de besluitvorming van de minister te vertragen om een dwangsom en proceskostenvergoedingen te krijgen. Op dit punt is het besluit volgens de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd. Maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister wel aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Volgens de rechtbank blijkt uit de stukken dat het Wob-verzoek (kennelijk) niet gericht is op het verkrijgen van informatie en dat [appellant] de Wob-procedure gebruikt als drukmiddel om een schadevergoeding te krijgen. Daar is de Wob niet voor bedoeld.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat  de minister aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de essentie van zijn Wob-verzoek openbaarmaking voor iedereen is. Hij betoogt onder verwijzing naar een aantal door hem gestarte procedures en gedane aangiftes tegen vertegenwoordigers van het College van Procureurs-Generaal, het OM, het Gerechtshof Den Haag en het ministerie dat ambtenaren het bestuursrecht misbruiken om fouten te verbergen wat honderden miljoenen euro’s aan schade tot gevolg heeft. Hij gebruikt het Wob-verzoek om dat publiekelijk aantoonbaar te maken. Volgens [appellant] heeft het College van Procureurs-Generaal naar aanleiding van strafrechtelijk onderzoek geconcludeerd dat de Nederlandse staat verplicht is om hem een schadevergoeding te betalen. Hiertegen is nooit bezwaar gemaakt, maar schadevergoeding blijft uit.
Beoordeling hoger beroep
5.       Voor zover [appellant] probeert zijn langlopende conflict met onder andere het ministerie, het OM en het College van Procureurs-Generaal over het door hem gestelde recht op schadevergoeding onder de aandacht te brengen, kan zijn betoog hierover in deze procedure niet inhoudelijk aan de orde komen. Deze hogerberoepsprocedure gaat over het door [appellant] ingediende Wob-verzoek en de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat dit verzoek terecht vanwege misbruik van recht is afgewezen.
6.       Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4256, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
Zoals de Afdeling verder heeft geoordeeld in de uitspraak van 27 december 2018, laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek behoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen als deze bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek toch relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:157, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
7.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
[appellant] heeft in het kader van zijn onderzoek naar de afwikkeling van zijn schadeclaim jegens de Staat (in het bijzonder de minister) verzocht om "Alle correspondentie en data, zowel schriftelijk als digitaal als verslagen van telefoongesprekken, van het Departement van Justitie en Veiligheid, met de Heer [appellant], sinds 23 januari 2015 tot heden" aan hem te verstrekken. Dat hij om informatie verzoekt die hij, nu het gaat om met hem gevoerde correspondentie, zelf al heeft, is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat hij misbruik van recht heeft gemaakt. Maar wat voor dit oordeel wel zwaar weegt, is de handelwijze van [appellant] in de loop van de procedure. Hij heeft na het Wob-verzoek tientallen brieven, e-mails en facturen gestuurd waarvan de inhoud en strekking in essentie voortdurend dezelfde is. In de berichten wijst hij het ministerie erop dat en waarom hij recht heeft op een schadevergoeding met wettelijke rente van meer dan € 300.000.000,- en geeft hij een termijn om de facturen te betalen. De minister heeft [appellant] meermaals bericht niet langer correspondentie met hem te voeren over dit onderwerp, maar [appellant] is doorgegaan met het sturen van brieven, e-mails en facturen hierover. De brieven en facturen zijn niet alleen in grote getalen verstuurd, maar vaak ook kort na elkaar met bijvoorbeeld slechts een tussenliggende periode van twee of drie dagen. Volgens [appellant] deed hij dit alleen ter herinnering voor de minister aan het Wob-verzoek, maar uit de beschreven handelswijze blijkt dat allerminst. Het is een oneigenlijke belasting van het openbaar bestuur die niets te maken heeft met het voldoen aan een verzoek om bepaalde documenten openbaar te maken, laat staan om het openbaar bestuur aan dat verzoek te herinneren. Uit het verzoek zelf is overigens ook niet op te maken dat de essentie van het Wob-verzoek was gericht op het openbaar maken van alle informatie, nu en in de toekomst, met betrekking tot soortgelijke geschillen tussen burger en overheid, zoals [appellant] in zijn hogerberoepschrift aangeeft. Het verzoek heeft uitsluitend betrekking op zijn persoonlijke correspondentie in zijn eigen zaak. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de voorzitter hem heeft moeten wijzen op de consequentie van de inwilliging van een Wob-verzoek, namelijk openbaarmaking voor een ieder. Daarbij heeft [appellant] niet aangegeven dat dit juist de essentie van zijn verzoek was, maar dat hij daartegen geen bezwaar had.
De minister heeft verder onbestreden naar voren gebracht dat [appellant] vanaf 2007, naast het benaderen van het ministerie zoals hiervoor omschreven, ook andere organisaties per post, e-mail en telefoon heeft benaderd, aangiftes heeft gedaan en klachtprocedures is gestart in verband met het verzoek om schadevergoeding. Ook deze belasting die [appellant] op het openbaar bestuur legt, neemt de Afdeling in overweging (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3750). Uit de feiten en omstandigheden blijkt duidelijk de bedoeling van het Wob-verzoek als drukmiddel om toch een schadevergoeding te krijgen. Daarvoor is de Wob niet bedoeld.
8.       Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022
373-898