202006216/1/A3.
Datum uitspraak: 9 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 8 oktober 2020 in zaak nr. 20/5969 en 20/5967 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant A] en [appellant B] voor een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 augustus 2020 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en heeft het college een voorrangsverklaring verleend.
Bij uitspraak van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2021, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, en het college, vertegenwoordigd door Y.S. Man, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college verzocht een deskundigenadvies op te laten stellen. Het college heeft het deskundigenadvies op 16 augustus 2021 verstrekt.
[appellant A] en [appellant B] hebben daarop in een nader stuk gereageerd.
Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw op een zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant A] en [appellant B] hebben drie kinderen en wonen daarmee samen in een eengezinswoning, met twee slaapkamers en een tuin, aan de [locatie]. Twee van de kinderen, [dochter] en [zoon], hebben visuele beperkingen en een motorische ontwikkelingsachterstand als gevolg van het syndroom van Joubert. Op 31 december 2019 hebben [appellant A] en [appellant B] een aanvraag voor een voorrangsverklaring ingediend, omdat zij een woning wensen in de buurt van revalidatiecentrum Basalt en het Reinier de Graafziekenhuis in Delft, waar [dochter] en [zoon] worden behandeld, en de school in Delft waar [dochter] en [zoon] speciaal onderwijs zullen volgen. De woning waarin ze nu wonen is daarnaast te klein en [appellant B] is door de situatie overbelast. Het college heeft de aanvraag op grond van artikel 4:5, aanhef en onder n, van de Huisvestingsverordening Delft 2019 afgewezen, omdat [appellant A] en [appellant B] niet ten minste twee jaar voorafgaand aan de aanvraag aansluitend als ingezetenen waren ingeschreven in de Basisregistratie Personen in een van de gemeenten in de regio Haaglanden. Bij besluit van 13 augustus 2020 is het bezwaar van [appellant A] en [appellant B] gegrond verklaard en is de aanvraag om een voorrangsverklaring door het college toegekend op grond van de hardheidsclausule in artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening. Het college heeft het advies van de adviescommissie voor bezwaarschriften overgenomen, waaruit volgt dat de woonsituatie dermate ernstig is dat volledige ontwrichting van het huishouden optreedt en dat [appellant A] en [appellant B] niet in staat zijn om dit zelf op te lossen. Het college heeft een voorrangsverklaring verleend voor het woningtype benedenwoning met tuin, met maximaal vier slaapkamers, in de regio Haaglanden. Het college heeft toegezegd dat het [appellant A] en [appellant B] niet zal worden tegengeworpen als zij in het bijzonder op woningen in of nabij Delft reageren. [appellant A] en [appellant B] zijn niet tevreden met de verleende voorrangsverklaring, omdat zij een eengezinswoning willen. Voor een eengezinswoning komen [appellant A] en [appellant B] niet in aanmerking, omdat eengezinswoningen op grond van artikel 3.1.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregel urgentieverklaringen Delft 2019 zijn voorbehouden aan herstructureringskandidaten, dat wil zeggen personen die in verband met door het college gelaste sloop of renovatie van hun woning een andere woning zoeken.
1.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hardheidsclausule in artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening niet beperkt is, in die zin dat niet kan worden afgeweken van het beleid dat eengezinswoningen zijn voorbehouden aan herstructureringskandidaten. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank echter redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat uit de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat sprake is van een dusdanige medische noodzaak dat niet kan worden volstaan met het huidige zoekprofiel. [appellant A] en [appellant B] hebben onvoldoende onderbouwd dat zij op grond van medische noodzaak voor hun woonbehoefte uitsluitend zijn aangewezen op een eengezinswoning. Dat behandelaars bepaalde voorzieningen, zoals een trap voor het trainen van spierkracht en het verwerven van dieptezicht bij de kinderen van belang achten, maakt niet dat daarmee een medische noodzaak is gegeven, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
2. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Het hoger beroep
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is onderbouwd dat zij op grond van medische noodzaak uitsluitend zijn aangewezen op een eengezinswoning met een tuin. Volgens [appellant A] en [appellant B] volgt uit de overgelegde medische stukken wel degelijk dat de noodzaak bestaat voor een verhuizing naar een eengezinswoning. Deze noodzaak wordt nog meer verduidelijkt in de rapportage van 10 november 2020 van de oogarts en de ergotherapeut van Visio, en de brieven van de revalidatiearts van Basalt van 4 december 2020. De aanwezigheid van een trap binnen de woning is erg belangrijk voor de ontwikkeling van [dochter] en [zoon]. Bij een benedenwoning met tuin bestaat bovendien het risico dat overlast ontstaat door buren, doordat afval in de tuin terecht kan komen en inkijk vanuit de boven- en naastgelegen woningen mogelijk is. Anders dan bij een eengezinswoning worden hoge en toereikende erfscheidingen in de tuinen van de benedenwoningen in een wooncomplex niet toegestaan. Benedenwoningen zijn in de regel beperkt geïsoleerd, wat niet bevorderlijk is voor de ontwikkeling van de kinderen. Gelet op de artikelen 3, 23 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) is de toepassing van artikel 3.1.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de beleidsregel in dit geval onredelijk, aldus [appellant A] en [appellant B].
Kan het college op grond van de hardheidsclausule urgentie voor een eengezinswoning verlenen?
4. Ingevolge artikel 4:3 van de Huisvestingsverordening bevat de urgentieverklaring onder andere een zoekprofiel voor passende woonruimte. Paragraaf 3.1 van de beleidsregel bevat een nadere uitwerking van artikel 4:3 van de Huisvestingsverordening. Hieruit volgt dat de voorrangspositie die een urgentieverklaring biedt, uitsluitend van toepassing is op aangewezen categorieën woonruimten die minimaal noodzakelijk zijn om de noodsituatie van de aanvrager op te lossen. In artikel 3.1.1 van de beleidsregel is bepaald waaraan de inhoud van het zoekprofiel moet voldoen. Op grond van artikel 3.1.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de beleidsregel is het type eengezinswoning uitgesloten van het zoekprofiel van andere urgentiecategorieën dan herstructureringskandidaten. Ingevolge artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders een artikel of artikelen van die verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard. In hoofdstuk 4 van de beleidsregel is bepaald dat de hardheidsclausule van artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening ook van toepassing is op de beleidsregel.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening niet is beperkt. Het college kan op grond van dat artikel dus afwijken van het beleid dat eengezinswoningen zijn voorbehouden aan herstructureringskandidaten. Ongeacht het voorgaande, moet het college op grond van artikel 4:84 van de Awb handelen overeenkomstig diens beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840), kunnen omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. Het bestuursorgaan moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb. De Afdeling zal daarom beoordelen of de omstandigheden van [appellant A] en [appellant B] maken dat het niet toekennen van urgentie voor een eengezinswoning gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De medische verklaringen
4.2. Uit de verklaring van de kinderfysiotherapeut volgt dat het door spierzwakte en gebrekkige coördinatie, voor [dochter] moeilijk is om zelfstandig buiten het huis of buiten de eigen tuin te bewegen. Buiten spelen is voor haar alleen mogelijk in een bekende omgeving. Uit deze verklaring volgt ook dat [zoon] destijds volledig afhankelijk was van hulp. Om alle kinderen een veilige leefomgeving te kunnen bieden, en om ieder kind afzonderlijk een zo adequaat mogelijke ontwikkeling te bieden, is het volgens de kinderfysiotherapeut noodzakelijk dat het gezin een huis heeft met voldoende ruimte, zowel binnen als buiten.
Uit de verklaring van het Franciscus Gasthuis volgt dat het voor een goede ontwikkeling van de kinderen met een visuele beperking van belang is dat er voldoende bewegingsruimte is, die veilig is. In het verslag van revalidatiecentrum Basalt staat dat het [dochter] niet lukt om buitenshuis te lopen, vanwege prikkels en verkeerslawaai. Binnenshuis of thuis in de tuin overziet zij redelijk wat er om haar heen gebeurt, maar zodra er iets verandert overziet zij dat niet. [zoon] heeft kenmerken van hetzelfde syndroom en heeft een lagere spierspanning, visusproblemen, een beperkte conditie en een achterstand in zijn motorische ontwikkeling. Uit deze verklaring volgt ook dat een woonruimte gewenst is in de buurt van het revalidatiecentrum, het Reinier de Graafziekenhuis in Delft, en de Maurice Maeterlinckschool voor speciaal onderwijs. De woning moet goed toegankelijk zijn voor de kinderen en voldoende ruimte hebben voor mogelijke voorzieningen in de toekomst, zoals aangepaste kinderstoelen. Voor het welbevinden en voldoende nachtrust van [dochter] is het van belang dat de kinderen ieder een eigen slaapkamer hebben. Vanwege de motorische en visusproblemen van [dochter] en naar verwachting ook bij [zoon] is een tuin van belang als beschermde plek om toch buiten te kunnen spelen.
In de brief van Visio van 7 januari 2020 staat dat het voor [dochter] tijdens het lopen lastig is om zich wisselend te fixeren op het einddoel en de ondergrond waar zij op loopt. Dit kost haar veel tijd, doordat haar kijken vertraagd is. Zij heeft daarom tijdens het verplaatsen hulp van haar ouders nodig. Doordat [dochter] oculomotore apraxie heeft, kan zij geen horizontale oogbewegingen maken. [dochter] heeft daarnaast een visus van 0.3, waardoor zij details die goedziende mensen op tien meter afstand zien, pas op drie meter afstand ziet. Als [dochter] buiten is, valt het bijvoorbeeld op dat zij verkeer pas laat, soms zelfs niet, opmerkt. Om haar toch zelfstandig buiten te kunnen laten spelen is het belangrijk dat zij een beschermde omgeving heeft, waarbij zij geen rekening hoeft te houden met het verkeer. In de tuin heeft [dochter] de gelegenheid om op een veilige manier de loop- en fietsvaardigheden zich ook visueel eigen te maken.
Uit de verklaring van de huisarts van 29 september 2020 die in beroep is overgelegd blijkt dat het voor een goede ontwikkeling van de kinderen van belang is dat de woning voldoende is geïsoleerd en dat er voldoende bewegingsruimte is, zoals een tuin.
In hoger beroep hebben [appellant A] en [appellant B] nog twee medische verklaringen overgelegd. In de verklaring van Visio van 10 november 2020 staat dat [appellant A] en [appellant B] goede ervaring hebben opgedaan met [dochter], door te oefenen met traplopen. Gedurende de begeleiding vanuit Visio is gezien dat [dochter] in een veilige omgeving haar spierkracht en oog-voetcoördinatie heeft kunnen opbouwen en heeft kunnen oefenen met het lopen op de trap. Dit geeft haar volgens het verslag de mogelijkheid om in de toekomst haar wereld te vergroten en ook een minder bekende trap op of af te lopen als ze die tegenkomt. Zonder het oefenen thuis wordt zij daarin belemmerd. [appellant A] en [appellant B] willen met een trap in huis [dochter] helpen deze vaardigheden te onderhouden en hierin meer zekerheid te krijgen. Deze mogelijkheid willen zij ook aan [zoon] bieden. Een veilige en voorspelbare omgeving om in te oefenen is voor beide kinderen belangrijk. Een omgeving met onverwachte elementen, zoals passanten of huisdieren, is voor [dochter] lastig gebleken. Een gemeenschappelijke ruimte, zoals een portiek, is daarom niet geschikt voor haar als veilige oefenomgeving. Er is voor het gezin geen andere bekende omgeving waarin het traplopen geoefend kan worden, anders dan in een therapeutische situatie. Dit gebrek aan oefensituaties maakt dat [appellant A] en [appellant B] bang zijn dat [dochter] haar vaardigheid in het traplopen kwijt zal raken en dat [zoon] geen kans krijgt om deze vaardigheid op te bouwen als er geen trap is in de woning. Uit het verslag volgt ook dat het bij nazoeken in de literatuur, niet is gelukt om specifieke evidence based onderbouwing te vinden voor de stelling dat traplopen ten aanzien van oculomotore apraxie als onderdeel van het syndroom van Joubert, bewezen resultaat heeft. Daarom dient volgens het verslag gekeken te worden naar het feit dat traplopen om diverse redenen gezond is, wat een practice based onderbouwing is. Als daarvan uit wordt gegaan, kan Visio zich goed voorstellen, en wil zij ook ondersteunen, dat een trap in huis gunstig is voor de ontwikkeling en participatie van [dochter] en [zoon].
Uit de twee afzonderlijke verklaringen van de revalidatiearts van Basalt van 4 december 2020 volgt nog, dat [dochter] profiteert van een omgeving waarin zij wordt uitgedaagd en gestimuleerd om vaardigheden veelvuldig te oefenen, omdat haar ontwikkeling hiervan profiteert. Hetzelfde wordt vastgesteld voor [zoon].
4.3. Uit de bovenstaande verklaringen volgt dat het voor de ontwikkeling en participatie van de kinderen van belang is dat de woning aan een aantal eisen voldoet. De woning dient in ieder geval te beschikken over vier slaapkamers, en dient goed toegankelijk te zijn voor de kinderen. De woning moet ook voldoende ruimte hebben voor toekomstige aanpassingen en hulpmiddelen. Daarnaast moet er een tuin aanwezig zijn die voldoende ruim en veilig is voor de kinderen om in te kunnen spelen en oefenen met motorieke en visuele vaardigheden. Hoewel niet uit de medische verklaringen volgt dat traplopen in huis de enige behandelmogelijkheid is om spierkracht en diepte-inzicht te bevorderen, is de Afdeling van oordeel dat uit de laatste verklaring van Visio kan worden opgemaakt dat een trap in huis gunstig is voor de ontwikkeling en participatie van de kinderen. De kinderen zijn niet gebaat bij externe prikkels, zoals verkeerslawaai, passanten of huisdieren. De woning dient bovendien goed geïsoleerd te zijn. Daarnaast dient de woning te zijn gelegen in Delft of de nabije omgeving van Delft.
Het advies van de GGD
5. Omdat de Afdeling op basis van de beschikbare medische informatie niet kon beoordelen of een trap in huis noodzakelijk is om het woonprobleem op te lossen en of het college moest afwijken van de beleidsregel op grond van 4:84 van de Awb, heeft zij het college gevraagd een deskundigenadvies op te laten stellen. Het college heeft een medisch advies aangevraagd bij de GGD Haaglanden en zich aangesloten bij de inhoud van het GGD-advies.
Dit betekent dat het college ten tijde van het bestreden besluit geen zelfstandig standpunt kon bepalen en een medisch advies had moeten aanvragen. Omdat het college dat niet heeft gedaan, heeft het te weinig onderzoek gedaan om een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, terwijl de medische problematiek van de kinderen al een rol speelde op het moment dat de aanvraag voor urgentie werd ingediend. Om die reden dient het besluit van 13 augustus 2020 te worden vernietigd. De Afdeling zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van dat besluit alsnog in stand kunnen blijven.
5.1. Het betoog slaagt.
6. Het college mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat [appellant A] en [appellant B] over het advies hebben aangevoerd.
6.1. Uit het advies volgt dat de GGD-arts kennis heeft genomen van de hierboven omschreven informatie van de betrokken behandelaars en van de informatie uit het bij de GGD aanwezige dossier. De GGD-arts heeft met [appellant A] gesproken tijdens het spreekuur, heeft verschillende onderzoeken uitgevoerd en er is een anamnese afgenomen. Hoewel de kinderen daarbij niet aanwezig waren, heeft de GGD-arts foto’s en filmpjes van de kinderen bestudeerd. De casus is besproken in het casuïstiekoverleg van de GGD op 27 juli 2021.
De GGD-arts heeft het psychisch en lichamelijk functioneren uitgebreid en inzichtelijk omschreven.
Uit het advies volgt dat een trap in de woning niet noodzakelijk is om het woonprobleem op te lossen. Uit de informatie van de betrokken behandelaars volgt volgens de GGD-arts dat een veilige leefomgeving en bewegingsruimte van belang zijn, en dat zij geen voorstander zijn van een therapietrap. De GGD-arts concludeert dat traplopen niet de enige behandelmethode is om spierkracht te verwerven en diepgang te leren zien. Een woning met een tuin, zoals nu is toegewezen, biedt de kinderen boven veel andere kinderen een extra mogelijkheid om spierkracht te ontwikkelen en diepgang te leren zien. Voor therapie is de behandeling voorliggend. De noodzakelijke behandelingen daartoe vinden plaats bij de behandelaars. Het is dan ook niet zo dat de functie van een huis therapeutisch is. Bovendien geldt een trap in huis in zijn algemeenheid niet als een veilige situatie. Dat geldt des te meer voor de aandoeningen van de kinderen waardoor zij een verminderd gezichtsvermogen en verminderde spierkracht hebben. Een trap in huis is dan ook minder geschikt.
Volgens de GGD-arts is een woning in Delft en directe omgeving vanwege de sociale omstandigheden en de afstand tot de behandelaars gewenst. Hierdoor hoeven de ouders minder vaak te reizen naar de behandelaars en de school van de kinderen.
6.2. Volgens [appellant A] en [appellant B] biedt het GGD-advies geen inzichtelijk antwoord op de vraag of een trap in huis medisch noodzakelijk is om het woonprobleem op te lossen. Volgens [appellant A] en [appellant B] volgt uit de overgelegde medische verklaringen, die ook zijn vermeld in het GGD-advies, dat de deskundigen overtuigd zijn dat het voor de ontwikkeling van de kinderen wenselijk is dat in huis kan worden geoefend met een vaste trap. De GGD-arts gaat niet gemotiveerd in op deze verklaringen. De inhoud van het GGD-advies biedt aanknopingspunten voor ernstige twijfel aan de juistheid van het advies. Daarbij is de GGD-arts een adviserend geneeskundige, maar geen specialist. In zoverre beschikt de GGD-arts niet over de deskundigheid waar de betrokken behandelaars over beschikken. Het advies voldoet niet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Tot slot hebben [appellant A] en [appellant B] nog een verklaring overgelegd van een kinderarts, werkzaam in het Franciscusziekenhuis, waar de kinderen al enige tijd onder behandeling zijn. In deze verklaring stelt de kinderarts dat een medische noodzaak wordt gezien voor een eengezinswoning met inpandige trap, om de motorische en psycho-sensorische ontwikkeling zo goed mogelijk te stimuleren. Hieruit volgt volgens [appellant A] en [appellant B] dat een noodzaak bestaat tot een eengezinswoning met een inpandige trap.
6.3. De Afdeling overweegt dat het GGD-advies zorgvuldig is opgesteld. Dit volgt uit het onderzoek dat de GGD-arts heeft verricht. De GGD-arts heeft alle relevante informatie betrokken, foto’s en filmpjes van de kinderen bestudeerd en met [appellant A] en [appellant B] gesproken. De GGD-arts heeft het psychisch en lichamelijk functioneren uitgebreid en inzichtelijk omschreven. Weliswaar gaat de GGD-arts beknopt in op de aangeleverde informatie van de betrokken behandelaars, maar de strekking van het advies van de GGD-arts is goed te volgen. De conclusie dat een trap in huis niet medisch noodzakelijk is, omdat de kinderen ook andere oefenmogelijkheden hebben, kan de Afdeling ook volgen.
6.4. Weliswaar stelt de kinderarts van het Franciscusziekenhuis dat een medische noodzaak wordt gezien voor een eengezinswoning met inpandige trap, maar, zoals de kinderarts stelt, is het doel van de aanwezigheid van de trap om de motorische en psycho-sensorische ontwikkeling zo goed mogelijk te stimuleren. Hieruit kan worden afgeleid dat de trap weliswaar een gunstig effect heeft op de ontwikkeling van de kinderen, maar niet dat het absoluut noodzakelijk is dat een inpandige trap aanwezig is. Dat een trap in huis een wenselijk effect kan hebben volgt ook uit een aantal van de onder 4.2 genoemde verklaringen van de betrokken behandelaars die zijn meegenomen in het GGD-advies. De verklaring van de kinderarts sluit in zoverre aan bij de informatie van de andere behandelaars en biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het advies. Het college mocht zich dan ook baseren op het advies van de GGD-arts.
6.5. Het betoog slaagt niet.
Is sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen?
7. De Afdeling stelt voorop begrip te hebben voor de lastige situatie waarin [appellant A] en [appellant B] zich bevinden. Gelet op de medische en sociale problematiek is ook sprake van bijzondere omstandigheden. Het gevolg van het besluit van het college is dat [appellant A] en [appellant B] niet in aanmerking komen voor een eengezinswoning, maar wel voor een benedenwoning met voldoende ruimte en een tuin in de omgeving van Delft. Dit gevolg is niet onevenredig in verhouding tot het doel van de beleidsregel. De Afdeling licht dat hieronder toe.
7.1. Het college hanteert een streng beleid bij de verlening van voorrangsverklaringen. Dit komt door de schaarste in de woningmarkt van Delft, met name in de sociale huurvoorraad. Eengezinswoningen zijn in de regio zelfs bijzonder schaars. Door deze druk op de woningmarkt komt de leefbaarheid in wijken ook onder druk te staan. De Huisvestingsverordening beoogt in dat verband de onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte te bestrijden. Een voorrangsverklaring voor woonruimte betreft een uitzondering op de reguliere woonruimteverdeling ten nadele van derden. Vanwege de hierboven genoemde druk op de woningmarkt, worden voorrangsverklaringen daarom alleen verleend om een acute noodsituatie op te lossen, die op geen enkele andere manier kan worden opgelost, en worden voorrangsverklaringen voor een eengezinswoning slechts in een zeer uitzonderlijke situatie verleend. Urgentie voor eengezinswoningen wordt in beginsel voorbehouden aan herstructureringskandidaten die hun woning moeten verlaten vanwege sloop of verbetering van de woonruimte. De Afdeling acht een dergelijk beleid niet onredelijk (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3828). 7.2. Als [appellant A] en [appellant B] urgentie zouden krijgen voor een eengezinswoning, zouden zij voorrang krijgen op personen die wachten op een woning omdat zij hun eigen woning uit moeten door sloop of renovatie. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de medische verklaringen niet volgt dat [appellant A] en [appellant B] en de kinderen op grond van medische noodzaak voor hun woonbehoefte uitsluitend zijn aangewezen op een eengezinswoning (vergelijk rechtsoverweging 5.1 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3295). Dit volgt ook niet uit het later overgelegde GGD-advies. De Afdeling begrijpt dat de aanwezigheid van een trap in huis gunstig is voor de ontwikkeling van de kinderen. De Afdeling is evenwel met het college van oordeel dat uit de medische stukken en het GGD-advies niet is gebleken dat traplopen de enige manier is waarop [dochter] en [zoon] spierkracht kunnen verwerven en behouden, dan wel de enige manier is om diepte te leren zien. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij benedenwoningen in de regel sprake is van overlast van buren of dat deze woningen in de regel slecht zijn geïsoleerd. [appellant A] en [appellant B] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat een benedenwoning met vier slaapkamers en een tuin anderszins niet geschikt zou zijn voor het gezin. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college, rekening houdend met de schaarste aan eengezinswoningen in de woningmarkt, geen aanleiding hoefde te zien om urgentie te verlenen voor een eengezinswoning.
7.3. Nu onder 7.2 is overwogen dat [appellant A] en [appellant B] en de kinderen niet op grond van medische noodzaak voor hun woonbehoefte uitsluitend zijn aangewezen op een eengezinswoning, bestaat in dit geval ook geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het IVRK heeft gehandeld.
7.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond.
9. Het college heeft zich aangesloten bij het GGD-advies en is daarmee bij het oordeel gebleven dat geen noodzaak bestaat om urgentie te verlenen voor een eengezinswoning. Door het GGD-advies en de reactie van het college daarop is het besluit van 13 augustus 2020 alsnog voldoende gemotiveerd. De Afdeling heeft hiervoor, met inachtneming van de aanvullende motivering en reacties van partijen, overwogen dat het college terecht heeft besloten dat het besluit om geen urgentie te verlenen voor een eengezinswoning, niet onevenredig is. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 13 augustus 2020 in stand te laten. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2020 in zaak nr. 20/5969;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 13 augustus 2020, kenmerk 4333380;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delft aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022.
176-973
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Huisvestingsverordening Delft 2019
Artikel 4:3 Inhoud van de urgentieverklaring
1. De urgentieverklaring bevat een zoekprofiel voor passende woonruimte.
2. Het zoekprofiel geeft aan welke woonruimte voor deze aanvrager passend
wordt geacht.
[…]
Artikel 7:3 Hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders kunnen een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Beleidsregel urgentieverklaringen Delft 2019
Paragraaf 3.1 Nadere uitwerking van artikel 4:3 en 4.4 van de verordening
De voorrangspositie die een urgentieverklaring biedt is uitsluitend van toepassing op aangewezen categorieën woonruimten die minimaal noodzakelijk zijn om de noodsituatie van de aanvrager op te lossen. Een urgentieverklaring is bedoeld als uiterste redmiddel bij een acuut woonprobleem en niet bedoeld voor het maken van een wooncarrière of het verwezenlijken van woonwensen. Op welke categorieën woonruimten de urgentieverklaring toeziet is vastgelegd in een zoekprofiel. Het door het college af te geven zoekprofiel is afgestemd op de omstandigheden van de aanvrager en diens woonbehoefte, maar wordt beperkt tot minder schaarse woningtype van de lokale woningvoorraad.
Artikel 3.1.1 Inhoud zoekprofiel
[…]
2. In aanvulling op het eerste lid kunnen afwijkende woningtypen zijn opgenomen in het zoekprofiel:
[…]
d. indien een herstructureringskandidaat woont in een
eengezinswoning, of het huishouden van de herstructureringskandidaat bestaat uit 5 of meer personen, van wie ten minste 2 kinderen jonger zijn dan 12 jaar dan kan het woningtype "eengezinswoning" worden toegevoegd. Dit type woning is uitgesloten bij zoekprofielen van andere urgentiecategorieën.
[…]
Hoofdstuk 4 Hardheidsclausule
In artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening is bepaald dat het college bevoegd is om in gevallen waarin de toepassing van de verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening. Deze hardheidsclausule is ook van toepassing op de beleidsregels urgentieverklaring.
Het advies tot het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule wordt gemotiveerd in het advies van de toetsingscommissie. De motivering voor de toepassing van de hardheidsclausule wordt in de beschikking opgenomen.