ECLI:NL:RVS:2022:3938

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
202202601/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 5 november 2019 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd op 11 augustus 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 31 maart 2022 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar, ondanks het feit dat er een aanvullend advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) was gevraagd. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris niet in stand mogen laten, omdat de vreemdeling recht had op een hoorplicht. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten en bepaalt dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar van de vreemdeling moet beslissen, waarbij de vreemdeling gehoord moet worden.

De staatssecretaris wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en het griffierecht. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 december 2022.

Uitspraak

202202601/1/V2.
Datum uitspraak: 22 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 maart 2022 in zaak nr. 20/6837 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gehad voor 'Het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst'. Deze was geldig van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019. Op 15 mei 2019 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om 'Arbeid als zelfstandige' te verrichten. Die aanvraag is het beginpunt van deze hogerberoepsprocedure.
1.1.    Een voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning om arbeid als zelfstandige te mogen verrichten, is dat met die arbeid een 'wezenlijk Nederlands belang' is gediend (artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000). De minister van Economische Zaken en Klimaat brengt daarover bij monde van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) advies uit aan de staatssecretaris. In dit geval heeft de RVO in een advies van 21 oktober 2019 en een aanvullend advies van 20 april 2020 geconcludeerd dat met de arbeid die de vreemdeling in Nederland wil verrichten met zijn bedrijf in ICT-diensten, geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. De staatssecretaris heeft daarop geconcludeerd dat de vreemdeling niet voldoet aan de eerdergenoemde voorwaarde voor verlening van een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige en de vergunningaanvraag ook in bezwaar, zonder de vreemdeling te horen, afgewezen.
2.       De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van 11 augustus 2020 vernietigd. Zij heeft hiertoe overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het na het aanvullende advies van de RVO, dat weer negatief was, geen zin meer had om de vreemdeling te horen. Juist omdat een aanvullend advies is gevraagd, kon niet op voorhand worden gezegd dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de uitkomst van het bezwaar. Daarom was er aanleiding de vreemdeling te horen. Daarbij is van belang dat de schriftelijke zienswijze die de vreemdeling wel nog mocht indienen in reactie op het aanvullende advies van de RVO niet met horen gelijk is te stellen, aldus de rechtbank.
2.1.    De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 11 augustus 2020 echter in stand gelaten. De rechtbank heeft hiervoor gekeken naar alle toelichtingen en nadere stukken van de vreemdeling en de staatssecretaris en geoordeeld dat de staatssecretaris zich op basis van het aanvullende advies van de RVO op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de arbeid van de vreemdeling geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. De staatssecretaris heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning om arbeid als zelfstandige te verrichten en kon de aanvraag van de vreemdeling afwijzen, aldus de rechtbank.
3.       In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 11 augustus 2020 in stand heeft gelaten. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en dient de staatssecretaris terughoudend om te gaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De rechtbank heeft dit onderkend en het besluit van 11 augustus 2020 terecht vernietigd, omdat de staatssecretaris daarin heeft nagelaten te beoordelen of op grond van het bezwaarschrift en wat daarbij was aangevoerd en overgelegd op voorhand, dus al meteen, kon worden geconcludeerd dat dit alles redelijkerwijs het primaire besluit niet anders zou kunnen maken.
3.1.    De rechtbank heeft vervolgens haar oordeel om de rechtsgevolgen van het besluit van 11 augustus 2020 in stand te laten gebaseerd op haar eigen oordeel over alles wat de vreemdeling en de staatssecretaris in de beroepsfase naar voren hebben gebracht. Daarmee heeft de rechtbank geen recht gedaan aan het specifieke, op de bestuurlijke heroverweging gerichte belang van de hoorplicht. Daarbij is in dit geval van belang dat de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling een inhoudelijke deskundigheid vergt, die de staatssecretaris inwint bij de RVO. De vreemdeling heeft zijn betoog dat het advies en het aanvullende advies van die dienst niet juist zijn, in bezwaar en in zijn zienswijze op het aanvullende advies onderbouwd met specifiek op zijn onderneming betrekking hebbende stukken, die hij van een concrete toelichting heeft voorzien. Dit had voor de staatssecretaris aanleiding moeten zijn de vreemdeling te horen. De rechtbank heeft niet onderkend dat haar in beroep gegeven oordeel daarvoor niet in de plaats kan worden gesteld. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 17 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2865.
3.2.    De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 augustus 2020 in stand zijn gelaten. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet nu namelijk opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar beslissen en daarvoor de vreemdeling horen. Gelet hierop hoeft evenmin te worden stilgestaan bij de late indiening door de vreemdeling van het deskundigenrapport. De inhoud daarvan kan worden betrokken bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar.
5.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 maart 2022 in zaak nr. 20/6837, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 augustus 2020 in stand zijn gelaten;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Den Houdijker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022
837