202200790/1/V6.
Datum uitspraak: 21 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2021 in zaak nr. 21/1794 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2020 heeft de minister bepaald dat [appellante] vanaf 1 december 2019 moet beginnen met het terugbetalen van een lening voor het volgen van een inburgeringscursus. De schuld bedraagt € 10.000,00 en zij moet maandelijks € 83,33 betalen.
Bij besluit van 1 maart 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. T. Holtrop via een videoverbinding, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Op dit geding is de Wet inburgering van toepassing zoals die wet luidde tot 1 januari 2022.
Inleiding
2. Bij brief van 20 mei 2016 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is en dat haar inburgeringstermijn op 3 mei 2016 is gestart. Bij een besluit van 7 mei 2020 met het opschrift "niet op tijd ingeburgerd" (hierna: besluit I) heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij tot en met 17 oktober 2019 de tijd had om aan deze plicht te voldoen, zij daarin niet is geslaagd en zij daarom een boete krijgt van € 250,00. De minister heeft daarnaast bepaald dat hij de lening die [appellante] bij de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft afgesloten niet zal kwijtschelden en zij het geleende geld dus zal moeten terugbetalen. Op 21 juli 2020 heeft zij het inburgeringsexamen behaald. Bij het besluit van 18 september 2020 met het opschrift "terugbetalen lening" (hierna: besluit II) heeft de minister [appellante] vervolgens meegedeeld dat haar schuld € 10.000,00 bedraagt en zij maandelijks € 83,33 moet betalen. Bij het besluit op bezwaar van 1 maart 2021 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wat betreft besluit I en ongegrond wat betreft besluit II.
Betoog
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 1 maart 2021 in stand heeft gelaten. [appellante] voert aan dat veel stukken niet in het procesdossier zitten. Volgens [appellante] had de rechtbank de minister moeten opdragen om het complete dossier over te leggen, zodat zij een volwaardig en volledig oordeel had kunnen geven over de evenredigheid. Vervolgens had de rechtbank volgens [appellante] een bestuurlijke lus moeten toepassen, zodat zij inhoudelijk had kunnen reageren op de zwaarte van de gevolgen van de terugbetalingsplicht voor haar. Tot slot had de rechtbank volgens [appellante] moeten vaststellen dat de minister niet heeft beoordeeld of het moeten terugbetalen van de lening in dit geval evenredig is en moeten bepalen dat hij haar had moeten horen. Ter zitting heeft zij in dit kader gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2. [appellante] blijft erbij dat het besluit onevenredig uitpakt en wijst nogmaals op de omstandigheden die zij in bezwaar heeft aangevoerd. Volgens [appellante] had de minister de lening in ieder geval deels moeten kwijtschelden. Zij verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079, onder 5.7. 3.1. Op 5 oktober 2020 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het moeten terugbetalen van de lening. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft [appellante] te laat bezwaar gemaakt tegen besluit I en heeft de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het betrekking heeft op dat besluit. Evenwel heeft [appellante] tijdig bezwaar gemaakt tegen besluit II. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2401, onder 4.2, volgt dat een inburgeraar, zoals [appellante], tegen besluit II gronden naar voren kan brengen die samenhangen met de terugbetalingsverplichting. Daarover het volgende. 3.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3291, onder 7.2, volgt dat de minister de rechtstreeks bij besluit II betrokken belangen moet afwegen en wanneer de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, moet afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag van de lening moet verminderen. De Afdeling heeft hierbij verwezen naar haar uitspraak van 13 april 2022. Uit de uitspraak van 16 november 2022, onder 7.3, volgt verder dat gelet op de evenredigheidsbeoordeling die de minister bij besluit II moet verrichten, de inburgeraar feiten en omstandigheden kan aanvoeren die gaan over de evenredigheid van het onverkort vasthouden aan de terugbetalingsverplichting. Het gaat hierbij vooral om de inspanningen die een inburgeraar heeft verricht om zoveel mogelijk binnen de inburgeringstermijn succesvol te kunnen inburgeren. 3.3. In hoger beroep heeft [appellante] een verklaring van de huisarts van 17 oktober 2022 overgelegd. In deze verklaring staat dat haar echtgenoot in de periode 2018-2021 ernstige psychiatrische problematiek heeft laten zien, waarvoor hij naar diverse GGZ-instellingen is verwezen. Dit leidde ertoe dat [appellante] alleen het gezin draaiende moest houden en er veel spanningen in het gezin waren, gepaard met stemmingsklachten bij [appellante], aldus de verklaring. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat hij naar aanleiding van deze verklaring nader onderzoek heeft gedaan en toegezegd dat hij bereid is om de lening voor 60% kwijt te schelden wegens de bijzondere omstandigheden. Hij heeft de Afdeling verzocht om zelf in de zaak te voorzien. Verder heeft de minister zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij [appellante] in bezwaar had moeten horen. Ook heeft hij verklaard dat hij bereid is om de proceskosten in hoger beroep te vergoeden.
Alleen al gelet op het voorgaande, betoogt [appellante] terecht dat de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 1 maart 2021 wat betreft besluit II niet in stand kunnen blijven. Anders dan de minister heeft verzocht, kan de Afdeling niet zelf in de zaak voorzien. Niet valt namelijk uit te sluiten dat er gronden zijn voor verdere kwijtschelding, aangezien de minister [appellante] ten onrechte niet heeft gehoord. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit moet nemen, waarin hij de lening in ieder geval voor 60% kwijtscheldt. Ook moet hij [appellante] alsnog horen, zodat hij een evenredigheidsbeoordeling kan maken die in overeenstemming is met de uitspraak van 16 november 2022.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, behoeft wat [appellante] verder aanvoert over het overleggen van het complete dossier en het toepassen van een bestuurlijke lus - wat van deze betogen verder ook zij - geen bespreking.
3.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 1 maart 2021 in stand heeft gelaten wat betreft besluit II. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De minister moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2021 in zaak nr. 21/1794, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 maart 2021 in stand blijven wat betreft besluit II;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022
861
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
[…]
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…]
Wet inburgering (zoals deze wet gold ten tijde van de besluitvorming)
Artikel 7
1. De inburgeringsplichtige behaalt:
a. het inburgeringsexamen, of
[…]