202102151/1/V1.
Datum uitspraak: 16 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/5965 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1939 en afkomstig uit Suriname. Zij is op 24 juni 2018 Nederland ingereisd met een visum kort verblijf. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van dat visum is zij in Nederland bij haar meerderjarige dochter (hierna: referent) gebleven. Op 24 december 2018 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend voor verblijf bij referent en haar kleinkinderen op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen. Volgens hem bestaat er geen beschermenswaardig familieleven tussen de vreemdeling en referent, omdat er geen meer dan gebruikelijke emotionele banden tussen hen bestaan.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent en haar kinderen de enige personen zijn die de vreemdeling de benodigde hulp kunnen geven. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benodigde hulp niet door twee van haar drie zoons en haar nicht in haar eigen woning in Suriname, eventueel met hulp van derden, zoals een zorginstelling, zou kunnen worden gegeven.
De rechtbank heeft overwogen dat het ontbreken van de exclusiviteit van de zorg door referent als zwaarwegend door de staatssecretaris kan worden meegenomen in de besluitvorming, maar dat dit niet doorslaggevend kan zijn. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in dit verband te weinig gewicht toegekend aan het gestelde misbruik van de vreemdeling door de bij haar in Suriname inwonende zoon. De vreemdeling heeft wel aannemelijk gemaakt dat door gedragingen van die zoon de situatie voor haar onveilig was en de andere twee zoons en de nicht van de vreemdeling in Suriname die onveilige situatie op hun beloop hebben gelaten. De vreemdeling wil niet spreken over wat er zich tussen haar en de bij haar inwonende zoon in Suriname heeft voorgedaan, maar wel duidelijk is dat zij bang is voor deze zoon en dat zij zich in Suriname niet veilig voelde. Nu voelt zij zich bij haar dochter in Nederland wel veilig, aldus de rechtbank.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris, gelet op de door de vreemdeling aannemelijk gemaakte feiten en omstandigheden, een te groot gewicht toegekend aan de banden van de vreemdeling met Suriname en een te gering gewicht aan de hechtheid van de nu bestaande emotionele band tussen de vreemdeling en referent. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen meer dan gebruikelijke emotionele banden tussen de vreemdeling en referent bestaan en hij ten onrechte een belangenafweging over het familieleven achterwege heeft gelaten.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen de vreemdeling en referent meer dan gebruikelijke emotionele banden bestaan. Hij betoogt dat hij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:695, geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken, omdat er geen beschermenswaardig familieleven bestaat tussen de vreemdeling en referent. 3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat er een tegenstrijdigheid zit in de overwegingen van de rechtbank. Aan de ene kant heeft de rechtbank overwogen dat de door de vreemdeling geschetste problemen met de in Suriname bij haar inwonende zoon onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de benodigde hulp niet door haar twee andere zoons, eventueel met hulp van derden, kan worden geboden. Aan de andere kant heeft zij overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende gewicht aan die problemen heeft toegekend. In het verlengde van dat laatste heeft de rechtbank bij de toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over het bestaan van beschermenswaardig familieleven ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan de door de vreemdeling gestelde problemen met de bij haar inwonende zoon. Toch leidt de grief niet tot vernietiging van de rechtbankuitspraak. De grief gaat namelijk uit van de veronderstelling dat de staatssecretaris in dit geval geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM had hoeven maken. Die veronderstelling is echter onjuist. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling dat geen beschermenswaardig familieleven bestaat, maar hij altijd een belangenafweging moet verrichten. 3.2. De grief faalt.
Incidenteel hoger beroep
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, onder verwijzing naar wat onder 3.1 is overwogen, bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2022
382-954.