ECLI:NL:RVS:2022:3750

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
202105698/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing exploitatievergunning door burgemeester van Nijmegen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] en [vennootschap] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 28 juli 2021 het beroep tegen de afwijzing van een exploitatievergunning door de burgemeester van Nijmegen ongegrond verklaarde. De burgemeester had op 15 december 2020 de aanvraag van [appellant] om een exploitatievergunning voor horeca-inrichtingen in Nijmegen afgewezen, omdat hij van mening was dat [appellant] niet voldeed aan de eis van goed levensgedrag. De burgemeester baseerde zijn beslissing op eerdere overtredingen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht die op naam van [appellant] stonden geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had geoordeeld dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichtingen negatief werd beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichtingen en dat [appellant] een nieuwe aanvraag moest indienen na het vertrek van [persoon] uit het bestuur van de vennootschap. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State echter geoordeeld dat de burgemeester ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] een nieuwe aanvraag moest indienen. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester niet redelijkerwijs kon oordelen dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag was, omdat de feiten die aan deze conclusie ten grondslag lagen niet voldoende waren om deze conclusie te rechtvaardigen. De rechtbank had de motivering van de burgemeester niet onderkend en het hoger beroep werd gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de burgemeester werd vernietigd, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202105698/1/A3.
Datum uitspraak: 14 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en [vennootschap], gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 28 juli 2021 in zaken nrs. 21/3175 en 21/3176 in het geding tussen:
[appellant] en de vennootschap
en
de burgemeester van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 heeft de burgemeester de aanvraag van [appellant] om verlening van een exploitatievergunning voor de vennootschap afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2021 heeft de burgemeester het door [appellant], de vennootschap en [persoon] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] en de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en de vennootschap hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de vennootschap hebben een nader stuk ingediend.
De burgemeester heeft ook een nader stuk ingediend.
Bij beslissing van 21 oktober 2022 heeft de Afdeling het verzoek van de burgemeester om beperkte kennisneming van een gedingstuk toegewezen, voor zover dit betrekking heeft op namen en adresgegevens. Hierop heeft de burgemeester een geanonimiseerde versie van het gedingstuk ingediend.
[appellant] en de vennootschap hebben de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2022, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door [appellant] en bijgestaan door mr. B.F.M. Bos, advocaat te Nijmegen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Litjens, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De vennootschap is opgericht door [appellant] en [persoon]. Zij waren beiden bestuurders en beheerders van de vennootschap. [appellant] heeft namens de vennootschap een exploitatievergunning bij de burgemeester aangevraagd voor de horeca-inrichtingen aan de [locatie 1] en aan de [locatie 2] en [locatie 3] in Nijmegen. Deze locaties behoren tot het gebouw dat is gelegen op de hoek van deze twee straten. Binnen dat gebouw zijn de verschillende locaties onderling bereikbaar. De exploitatievergunning is aangevraagd vanwege de overname van een bestaand bedrijf van [persoon]. Op 11 februari 2021 is [persoon] uit het bestuur van de vennootschap getreden.
3.       De burgemeester heeft de aanvraag afgewezen en de afwijzing in het besluit op bezwaar gehandhaafd. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Volgens een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst staan op naam van [appellant] twee feiten ter zake van overtredingen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht geregistreerd. Verder stelt de burgemeester zich op het standpunt dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichtingen op ontoelaatbare nadelige wijze wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichtingen. Bij de gemeente zijn in de periode van januari 2020 tot en met januari 2021 34 klachten van overlast rondom de inrichtingen binnengekomen. Verder is de inrichting aan de [locatie 2]-[locatie 3] in maart 2020 verzegeld nadat in strijd met de aan [persoon] opgelegde last onder bestuursdwang toch publiek in de inrichting is toegelaten. Aan [persoon] is verder op 6 februari 2020 een waarschuwing gegeven vanwege het in strijd met de vergunningvoorschriften aanwezig hebben van alcohol in de inrichting aan de [locatie 1].
Het vertrek van [persoon] uit het bestuur van de vennootschap heeft zich voorgedaan na het besluit van 15 december 2020. Als de vennootschap op basis van de gewijzigde samenstelling van het bestuur alsnog een exploitatievergunning wil krijgen, dan moet volgens de burgemeester een nieuwe aanvraag worden ingediend.
4.       De rechtbank heeft het door [appellant] en de vennootschap ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
Nieuwe aanvraag indienen?
5.       [appellant] en de vennootschap betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij een nieuwe aanvraag om verlening van een exploitatievergunning moeten indienen. Zij voeren aan dat de burgemeester de gewijzigde omstandigheid, namelijk het vertrek van [persoon] uit het bestuur van de vennootschap, bij de beoordeling van het besluit op bezwaar had moeten betrekken. Er is geen regelgeving die bepaalt dat het onder deze omstandigheden noodzakelijk is om een nieuwe aanvraag in te dienen. De in de Algemene Plaatselijke Verordening Nijmegen (hierna: APV) genoemde situatie dat een reeds verleende vergunning vervalt omdat de beheerder of de exploitant deze hoedanigheid heeft verloren, doet zich niet voor.
Beoordeling
5.1.    De rechtbank is met de burgemeester van oordeel dat de exploitatie is gewijzigd en dat de vennootschap en [appellant] daarom een nieuwe aanvraag om een exploitatievergunning moeten indienen. Op 11 februari 2021 is [persoon] uit het bestuur van de vennootschap getreden. Daarom heeft volgens de rechtbank een formele wijziging van het bestuur en de aandeelhouders van de vennootschap plaatsgevonden. Ook daarom is een formele wijziging opgetreden in de wijze waarop de vennootschap wordt gedreven, omdat [appellant] geen rekening meer hoeft te houden met de belangen en wensen van [persoon], aldus de rechtbank.
5.2.    Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4264, geldt bij een heroverweging in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, als hoofdregel dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden die zich ten tijd van de heroverweging voordoen. In bijzondere gevallen kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor. [persoon] is tijdens de bezwaarprocedure uit het bestuur van de vennootschap getreden. [appellant] en de vennootschap voeren terecht aan dat de burgemeester deze omstandigheid bij het nemen van het besluit op bezwaar had moeten betrekken. Het vertrek van [persoon] was een wijziging van ondergeschikte aard. [appellant] was ten tijde van de aanvraag bestuurder en beheerder van de vennootschap en was dat ten tijde van het besluit op bezwaar nog steeds. Er zijn geen nieuwe bestuurders of beheerders aangetreden. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat na de uittreding uit het bestuur van [persoon] de exploitatie is gewijzigd, en daarmee heeft bedoeld dat de voorgenomen feitelijke activiteiten van de horeca-inrichting zijn gewijzigd, overweegt de Afdeling dat [appellant] en vennootschap dit niet hebben gesteld en dat daarvan ook niet is gebleken. Voor zover de burgemeester in het besluit van 7 juni 2021 heeft gesteld dat de aanvraag niet opnieuw kan worden beoordeeld op basis van gewijzigde gegevens vanwege de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) en de Beleidsregels Wet Bibob 2021, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat in het kader van de heroverweging een Bibob-toets wordt gedaan voordat het besluit op bezwaar wordt genomen. De rechtbank heeft ten onrechte in navolging van de burgemeester overwogen dat [appellant] en de vennootschap vanwege het vertrek van [persoon] een nieuwe aanvraag moeten indienen.
5.3.    Het betoog slaagt.
Slecht levensgedrag
6.       [appellant] en de vennootschap betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen beperkingen zijn gesteld aan feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Zij voeren aan dat uitsluitend die gedragingen in de besluitvorming mogen worden betrokken waarvan het voor een ieder evident is dat met dergelijke gedragingen niet is voldaan aan het vereiste dat betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De rechtbank heeft een onjuiste maatstaf gehanteerd. Verder voeren zij aan dat niet kan worden gesteld dat op grond van een feit dat in 2013 is gepleegd en een feit uit 2018 waarvoor [appellant] niet strafrechtelijk is vervolgd, het voor een ieder evident moet zijn geweest dat hij van slecht levensgedrag is.
[appellant] en de vennootschap voeren voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling van het levensgedrag geen terugkijkperiode moet worden gehanteerd. De rechtbank heeft miskend dat de burgemeester volgens zijn vaste gedragslijn een terugkijkperiode van vijf jaar hanteert. [appellant] heeft binnen deze terugkijktermijn geen relevante overtreding op zijn naam staan. [appellant] heeft zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij in het pand van zijn broer weersproken. Bovendien heeft de officier van justitie geen aanleiding gezien om hem voor dit feit strafrechtelijk te vervolgen. Dat dit het gevolg zou zijn van een beleidssepot, zoals de burgemeester heeft gesteld, blijkt niet uit de stukken. Omdat binnen de terugkijkperiode van vijf jaar geen sprake was van een relevant feit, mocht de burgemeester niet verder in de tijd terugkijken en het feit uit 2013 niet bij de beoordeling betrekken, aldus [appellant] en de vennootschap.
Beoordeling
6.1.    Het vereiste dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, strekt ertoe het belang van de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting te waarborgen. Bij de invulling van de eis over het levensgedrag komt de burgemeester beoordelingsruimte toe. Wanneer aan een exploitant of beheerder van een inrichting wordt tegengeworpen dat hij in enig opzicht van slecht levensgedrag is, moet dit per geval door de burgemeester worden gemotiveerd. Van geval tot geval zal verschillen welke feiten en/of omstandigheden aanleiding geven tot tegenwerping van het levensgedrag.
6.2.    In eerdere rechtspraak (onder meer uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1099), heeft de Afdeling overwogen dat geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:149, volgt dat, anders dan in die eerdere rechtspraak, gelet op het specialiteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, de feiten en omstandigheden die worden meegewogen bij het oordeel over het levensgedrag van de vergunningaanvrager, relevant moeten zijn voor de exploitatie van de inrichting. Die feiten en omstandigheden moeten verband houden met de vraag, of de inrichting kan worden geëxploiteerd op een wijze die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Indien de voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, niet nader is gespecificeerd in een wettelijke regeling, beleidsregels of een ander beleidsstuk en de burgemeester een betrokkene zijn levensgedrag in een concreet geval wil tegenwerpen, moet de motivering van de burgemeester in ieder geval aan de volgende eisen voldoen. Ten eerste moet de burgemeester motiveren waarom de feiten en omstandigheden die aan zijn oordeel over het levensgedrag ten grondslag liggen in dat concrete geval relevant zijn voor de exploitatie van een inrichting. Ten tweede moet de burgemeester motiveren hoe de betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij, gezien die feiten en omstandigheden, niet aan die voorwaarde voldoet. Geringe feiten en omstandigheden die te maken hebben met het levensgedrag mogen op zichzelf bezien niet leiden tot een weigering van een vergunning. Feiten en omstandigheden die wel kunnen leiden tot het oordeel dat de aanvrager van slecht levensgedrag is, mogen niet gedurende een onredelijk lange periode in de weg blijven staan aan verlening van de gevraagde vergunning. De burgemeester moet daarom ook motiveren waarom de feiten en omstandigheden waarop hij zijn weigering baseert niet gering zijn en waarom zij, ondanks een bepaald tijdsverloop, nog steeds iets zeggen over de betrouwbaarheid van betrokkene om een inrichting op verantwoorde wijze te exploiteren.
6.3.    Uit deze rechtspraak volgt dat [appellant] en de vennootschap terecht aanvoeren dat de rechtbank, door te overwegen dat geen beperkingen zijn gesteld aan feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
6.4.    De burgemeester heeft aan [appellant] zijn levensgedrag tegengeworpen. De voorwaarde dat een betrokkene niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn, is niet nader gespecificeerd in een wettelijke regeling, beleidsregels of een ander beleidsstuk. De burgemeester heeft geoordeeld dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is omdat volgens een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst op zijn naam, een feit van 2 november 2018 ter zake van overtreding van de Opiumwet is geregistreerd. Deze overtreding heeft volgens de burgemeester geleid tot een bestuurlijke maatregel waarbij het pand waarin de hennepkwekerij is aangetroffen voor de duur van een jaar is gesloten. Dat de strafzaak van [appellant] is afgedaan met een sepot betekent volgens de burgemeester niet dat dit feit niet meegewogen kan worden bij de beoordeling van zijn levensgedrag.
6.5.    Betrokkenheid bij een hennepkwekerij is een antecedent dat kan leiden tot het oordeel dat een leidinggevende van een inrichting van slecht levensgedrag is en dat op grond daarvan een vergunning moet worden geweigerd. Aan de omstandigheid dat op naam van [appellant] een feit ter zake van overtreding van de Opiumwet is geregistreerd, kan echter niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Aannemelijk moet in ieder geval zijn dat hij daadwerkelijk betrokken is geweest bij deze overtreding. De enkele omstandigheid dat [appellant] aanwezig was in de woning waarin een hennepkwekerij is aangetroffen, is onvoldoende. Anders dan de burgemeester heeft gesteld, is in dit verband van belang dat de officier van justitie heeft besloten om hem ter zake van dit feit niet te vervolgen. Dat besluit impliceert dat [appellant] ter zake van dit feit niet langer als verdachte wordt aangemerkt. Verder valt niet in te zien hoe de omstandigheid dat een pand van de broer van [appellant] voor de duur van een jaar is gesloten, kan bijdragen aan het oordeel dat [appellant] van slecht gedrag is. De burgemeester heeft daarom redelijkerwijs niet kunnen oordelen dat [appellant] vanwege de registratie van 2 november 2018 in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
6.6.    De burgemeester heeft zich in het besluit van 7 juni 2021 verder op het standpunt gesteld dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is omdat in het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst op zijn naam een feit van 5 februari 2015 is geregistreerd. Dit is een beslissing van de politierechter over een misdrijf dat [appellant] op 30 maart 2013 heeft gepleegd.
Ter zitting heeft de burgemeester te kennen gegeven dat, indien het feit van 2 november 2018 niet bij zijn oordeel over het levensgedrag van [appellant] mag worden betrokken, er geen aanleiding is om verder te kijken naar antecedenten die buiten de terugkijktermijn van vijf jaar vallen. Gelet op dat wat de Afdeling hiervoor, onder 6.5, heeft overwogen, moet het feit van
5 februari 2015 daarom bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing blijven.
6.7.    Dit betekent dat de burgemeester redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Woon- en leefsituatie
7.       [appellant] en de vennootschap betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichtingen op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van deze inrichtingen of de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap. Zij bestrijden de overweging van de rechtbank, dat [appellant] betrokken is geweest bij de exploitatie van de inrichtingen tijdens nagenoeg de gehele periode waarin klachten van overlast zijn ontvangen. Dat [appellant] en [persoon] de vennootschap op 22 januari 2020 hebben opgericht, maakt niet dat de vennootschap iets te maken had met de exploitatie van die inrichtingen. Alleen [persoon] was eigenaar van die inrichtingen en alleen aan hem was een exploitatievergunning verleend. De vennootschap en [appellant] waren daar niet feitelijk of formeel bij betrokken. [appellant] is pas bij de exploitatie van de inrichtingen in beeld gekomen nadat [persoon] in overleg met de verhuurder de huurovereenkomst op naam van de vennootschap heeft doen stellen en [appellant] de aanvraag voor een exploitatievergunning voor de vennootschap heeft ingediend. Het is feitelijk onjuist dat [appellant] na het vertrek van [persoon] uit het bestuur van de vennootschap de enige exploitant van de inrichtingen was. Ook nadat de huurovereenkomst op naam van de vennootschap was gesteld en de exploitatievergunning door [appellant] was aangevraagd, is het nooit tot een exploitatie van de inrichtingen gekomen omdat daarvoor geen vergunning was verleend.
Verder bestrijden [appellant] en de vennootschap de juistheid van de door de burgemeester gestelde overlastmeldingen. Zij zijn niet in kennis gesteld van deze meldingen of daarop door de gemeente aangesproken en weten ook niet van wie deze afkomstig zijn.
Beoordeling
7.1.    De burgemeester kan de vergunning op grond van artikel 2.3.1.8, tweede lid, van de APV geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting of bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge het derde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van die weigeringsgrond rekening met de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de inrichting in deze of andere inrichtingen en de wijze van exploitatie van de inrichting in het verleden, voor zover de exploitant en beheerder onveranderd is gebleven.
7.2.    De burgemeester is van oordeel dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichtingen op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed omdat bij de gemeente in de periode van januari 2020 tot en met januari 2021, 34 klachten van overlast rondom de inrichtingen zijn binnengekomen. De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester op grond van de hem bekende overlast uit de activiteiten die plaatsvonden in en rond de inrichting, tot het oordeel kon komen dat vergunningverlening de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig zou beïnvloeden. In dit verband is onder meer van belang dat op zaterdag 8 februari 2020 een controle door de politie op [locatie 2] is uitgevoerd naar aanleiding van bij de politie ontvangen signalen dat er regelmatig horeca-activiteiten zouden plaatsvinden en veel overlastmeldingen. Bij die controle bleken ongeveer twintig personen aanwezig in de inrichting. Gelet op de omstandigheden was er volgens de waarneming van de politie geen sprake van een besloten feest. De persoon die achter de bar stond en drankjes inschonk, stelde zich voor als [appellant]. Hij verklaarde mede-eigenaar te zijn van deze horecagelegenheid. Op basis van deze waarneming van de politie is de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat [appellant] op 8 februari 2020 op enigerlei wijze betrokken was bij tot overlast leidende activiteiten in de inrichting. Aan de omstandigheid dat [appellant] betrokken was bij tot overlast leidende activiteiten in de inrichting, mocht de burgemeester de gevolgtrekking verbinden dat de exploitatie van de inrichting onder leiding van [appellant] tot vergelijkbare overlast zou leiden. Daarbij kan in het midden gelaten worden of, zoals [appellant] stelt, destijds niet een horeca-gelegenheid geopend was in de inrichting en dat sprake was van een besloten feest. Het gaat erom dat feitelijk gasten werden ontvangen op een wijze die tot overlast leidde. Eveneens kan in het midden blijven of en in welke mate [appellant] dan wel [persoon] feitelijk betrokken was bij de activiteiten die tot de overige klachten hebben geleid. Zoals de Afdeling hiervoor, onder in 5.2, heeft overwogen, bevestigd door de hiervoor weergegeven controlebevindingen, was het vertrek van [persoon] een wijziging van ondergeschikte aard. De feitelijke activiteiten in de horeca-inrichting zijn daardoor niet gewijzigd. Juist die feitelijke activiteiten hebben tot de hiervoor genoemde overlast geleid en uit de controlebevindingen blijkt dat [appellant] al vóór het vertrek van [persoon] bij die activiteiten was betrokken.
7.3.    Het betoog slaagt niet.
Slotsom
8.       Uit de overwegingen hiervoor, onder 5.2 en 5.3, volgt dat de burgemeester ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] een nieuwe aanvraag moet indienen. Hiervoor, onder 6.7, heeft de Afdeling overwogen dat de burgemeester redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat [appellant] in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Het oordeel van de burgemeester, dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichtingen op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed, houdt in rechte stand.
8.1.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 juni 2021 gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de in artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde eisen van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering. De Afdeling ziet, gelet op wat hiervoor verder is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtgevolgen van het besluit van 7 juni 2021 geheel in stand blijven.
8.2.    De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2021 in zaken nrs. 21/3175 en 21/3176;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 7 juni 2021, kenmerk JZ20 / Z21.003367 / D210934117;
V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
VI.      veroordeelt de burgemeester van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant] en [vennootschap] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.087,98, gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de burgemeester van Nijmegen aan [appellant] en [vennootschap] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 630,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. R.J. Koopman en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van
mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Bijloos
voorzitter
w.g. Larsson-van Reijsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022
978
BIJLAGE
Algemene Plaatselijke Verordening Nijmegen
Artikel 2.3.1.1. Begripsomschrijvingen
1. In deze paragraaf en de daaruit volgende bepalingen wordt verstaan onder:
a. inrichting: een voor het publiek toegankelijke ruimte:
1.       waarin enig horecabedrijf, tot de uitoefening waarvan behoort het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, wordt uitgeoefend;
2.       waar bedrijfsmatig of anders dan om niet, al dan niet door middel van een automaat, etenswaren of alcoholvrije dranken of rookwaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt;
3.       waar bedrijfsmatig of anders dan om niet, etenswaren worden bereid om te worden afgehaald.
[…].
Artikel 2.3.1.6 Vergunningsplicht alcoholvrije inrichtingen
1. Het is verboden zonder of in afwijking van de vergunning van de burgemeester een inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid onder a, sub 2 en 3 van deze verordening te exploiteren (exploitatievergunning).
[…].
Artikel 2.3.1.8 Weigeringsgronden exploitatievergunning
1. De burgemeester weigert de vergunning, bedoeld in artikel 2.3.1.6, indien:
[…]
f. een op aanvraag vermelde exploitant - indien een rechtspersoon: de
tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke perso(o)n(en) of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
2. De burgemeester kan de vergunning, bedoeld in artikel 2.3.1.6, geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar diens oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting of de bedrijfsactiviteiten.
3. Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met:
[…]
e. de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant of beheerder van de inrichting in deze of andere inrichtingen;
f. de wijze van exploitatie van de inrichting in het verleden, voor zover de exploitant en beheerder onveranderd is gebleven.
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 7
1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
2. Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
[…].
Beleidsregels Wet Bibob 2021
Artikel 7 Horeca-ondernemingen en seksbedrijven
1. Het bestuursorgaan past de Wet Bibob toe op de volgende beschikkingen:
[…]
b. Exploitatievergunningen, bedoeld in het huidige artikel 2.3.1.6 van de APV;
[…].
2. Een Bibob-toets zal worden gedaan, indien:
a. sprake is van een nieuwe vestiging van een onderneming;
b. sprake is van een overname van een onderneming;
c. sprake is van een wijziging van een onderneming; of
d. op grond van nieuwe of gewijzigde wetgeving een nieuwe beschikking aangevraagd moet worden door een bestaande onderneming.
[…].