202204287/1/V2.
Datum uitspraak: 12 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 juli 2022 in zaak nr. NL21.15410 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 11 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Nigeria. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en in zijn land van herkomst tien jaar lang een geheime homoseksuele relatie heeft gehad. Hij heeft als gevolg hiervan problemen gekregen en zijn land van herkomst in 2014 verlaten. De vreemdeling vreest bij terugkeer naar Nigeria wegens zijn gestelde homoseksuele gerichtheid te worden opgepakt en/of vermoord.
1.1. De staatssecretaris heeft niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling homoseksueel is. Ook de problemen die de vreemdeling in Nigeria stelt te hebben ondervonden als gevolg van zijn homoseksuele gerichtheid heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht.
1.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris hierbij voldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van de vreemdeling. Ook heeft de staatssecretaris zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling te oppervlakkig heeft verklaard en dat essentiële onderdelen van zijn relaas onvoldoende aannemelijk of bevreemdend zijn en/of gebrekkig onderbouwd.
2. In de eerste en tweede grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank haar oordeel zoals hiervoor vermeld onder 1.2. ontoereikend heeft gemotiveerd. De vreemdeling voert hiertoe terecht aan dat de rechtbank alleen het standpunt van de staatssecretaris volgt zonder een gemotiveerde weerlegging van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden te geven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2720). Dit geldt voor zowel de beroepsgronden van de vreemdeling over zijn duiding van zijn relaas, als die over zijn referentiekader en de ook in Werkinstructie 2019/17 benadrukte noodzaak tot doorvragen (zie over dat laatste ook de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982). 3. Wat de vreemdeling in de derde grief aanvoert over het oordeel van de rechtbank over de door hem (ook) in beroep ingebrachte stukken, waaronder een schriftelijke verklaring en een rapport, hoeft niet meer te worden besproken. Het oordeel van de rechtbank over de waardering van die stukken door de staatssecretaris is pas aan de orde als duidelijk is wat het oordeel van de rechtbank is over het standpunt van de staatssecretaris over het referentiekader van de vreemdeling en diens daaruit voortvloeiende vermogen of onvermogen om op een bepaalde manier te verklaren. De Afdeling wijst ter verduidelijking op haar uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754. 4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 juli 2022 in zaak nr. NL21.15410;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Den Houdijker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2022
837