ECLI:NL:RVS:2022:3631

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
202104734/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een MOB-melding in het vreemdelingenrecht

Op 14 april 2021 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) gemeld dat een vreemdeling 'met onbekende bestemming is vertrokken'. Deze melding werd geregistreerd door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) in de Basisvoorziening vreemdelingen (BVV). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de vreemdeling op 28 april 2021 geïnformeerd dat de geplande overdracht aan Italië, die op 14 april 2021 zou plaatsvinden, was geannuleerd omdat de vreemdeling niet meewerkte aan zijn uitzetting. De vreemdeling betwist de rechtmatigheid van de MOB-melding en stelt dat deze melding een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de MOB-melding niet-ontvankelijk. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 17 mei 2022 heeft de Afdeling de zaak behandeld. De Afdeling oordeelt dat de MOB-melding geen besluit is, maar een administratieve handeling die geen rechtsgevolg heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de MOB-melding niet zelfstandig appellabel is en dat er geen adequate bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat tegen deze melding. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het COa geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 december 2022.

Uitspraak

202104734/1/V1.
Datum uitspraak: 14 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juni 2021 in zaak nr. 21/2885 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa).
Procesverloop
Op 14 april 2021 heeft het COa in de Basisvoorziening vreemdelingen (hierna: de BVV) melding gemaakt dat de vreemdeling ‘met onbekende bestemming is vertrokken’.
Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het COa heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven en de vreemdeling heeft hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2022, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Van Riel, en het COa, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het COa heeft op 14 april 2021 bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM) gemeld dat de vreemdeling ‘met onbekende bestemming is vertrokken’ (hierna: de MOB-melding). Daarop heeft de AVIM de vreemdeling in de BVV geregistreerd als ‘met onbekende bestemming vertrokken’ (hierna: de MOB-registratie). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de vreemdeling hierover bij brief van 28 april 2021 geïnformeerd. Daarbij heeft de staatssecretaris vermeld dat hij de overdracht aan Italië, die gepland stond op 14 april 2021, heeft geannuleerd, omdat de vreemdeling niet meewerkte aan zijn uitzetting. De staatssecretaris is daarvoor afgegaan op informatie van het COa. De vreemdeling kan zich niet vinden in de MOB-melding.
Deze uitspraak gaat over de vraag of een MOB-melding een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dan wel een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 en artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa). Is dat niet het geval, dan staat tegen deze handeling geen bestuursrechtelijke rechtsgang open.
De Afdeling heeft in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:3630, in een andere procedure van deze vreemdeling antwoord gegeven op de vraag of het verlengen van de overdrachtstermijn een besluit is waartegen beroep openstaat en of de staatssecretaris de overdrachtstermijn terecht heeft verlengd wegens onderduiken.
2.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een adequate bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat tegen de MOB-melding. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat hij tegen de MOB-melding kan opkomen in de samenhangende procedure tegen de verlenging van de overdrachtstermijn. De rechtbank heeft de MOB-melding niet getoetst in die procedure. In andere procedures van de vreemdeling is de MOB-melding evenmin getoetst. Dat terwijl hij belang heeft bij die toetsing, zo betoogt de vreemdeling.
2.1.    Het COa heeft het volgende toegelicht over de gang van zaken rond een MOB-melding. Een vreemdeling die is geregistreerd in een AZC moet zich wekelijks melden bij dat AZC. Het COa informeert de AVIM als de vreemdeling niet aan die verplichting voldoet. Daarnaast kan het COa feitelijk constateren dat een vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of overdracht en dat melden aan de AVIM. De melding aan de AVIM wordt aangeduid als een MOB-melding. Als het COa een MOB-melding doet, gaat de AVIM naar de desbetreffende locatie om dit te controleren. Het COa is namelijk niet belast met het toezicht op vreemdelingen. Met deze melding worden er geen gegevens gewijzigd in de BVV. De AVIM kan na onderzoek constateren dat een vreemdeling zich aan toezicht heeft onttrokken en een bericht van vertrek opmaken. De AVIM registreert die informatie vervolgens in de BVV, de MOB-registratie. Volgens het COa is de verwerking van de feitelijke informatie in de BVV door de AVIM bepalend. Het COa stelt zich op het standpunt dat de MOB-melding die het COa maakt niet zelfstandig appellabel is, omdat het slechts een mededeling is aan de AVIM.
2.2.    De Afdeling is van oordeel dat een MOB-melding geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De MOB-melding is immers slechts een mededeling van een feitelijkheid die de AVIM vastlegt in de BVV. De rechtbank heeft die mededeling terecht aangemerkt als een administratieve handeling. De MOB-melding is daarom ook niet op rechtsgevolg gericht.
De MOB-melding is evenmin een met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 en artikel 5, tweede lid, van de Wet COa. Voor het aanmerken van de MOB-melding als zo’n handeling is vereist dat voor die vreemdeling geen andere adequate bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de MOB-melding openstaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3454, onder 3). Van die laatste situatie is geen sprake. Het betwisten van een MOB-melding is immers mogelijk als een bestuursorgaan die melding ten grondslag legt aan een besluit, bijvoorbeeld een besluit tot afwijzing van een aanvraag op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Ook kan een vreemdeling de MOB-melding ter discussie stellen in het kader van bijvoorbeeld een procedure over de beëindiging van verstrekkingen of, zoals in het geval van deze vreemdeling, in het kader van een procedure tegen de verlenging van de overdrachtstermijn. Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de rechtbank de MOB-melding in die procedure getoetst. Zij is immers tot het oordeel gekomen dat de MOB-melding niet houdbaar is.
2.3.    De grief faalt.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het COa hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022
282-954.