202202626/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2022 in zaak nr. 20/1644 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2019 heeft het college bestuursdwang toegepast door de auto van [appellante] weg te slepen en in bewaring te stellen en de kosten daarvan van € 373,00 op [appellante] te verhalen.
Bij besluit van 5 februari 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard en de minister van Justitie en Veiligheid opgedragen het betaalde griffierecht van € 48,00 aan [appellante] te vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.C Pardieck, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Peeters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 10 juni 2019 stond de auto van [appellante] geparkeerd op een parkeerplaats aangeduid met een verkeersbord E7 en een onderbord met de tekst "ma t/m vr 09.00-13.00hr". De auto stond op deze laad- en losplek in het genoemde tijdvak. Dit is een overtreding van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Daarom heeft het college de auto weggesleept. Verder heeft het college de kosten ten bedrage van € 373,00 op [appellante] verhaald.
1.1. [appellante] is het hiermee niet eens. In het aanvullend beroep van 16 april 2020 heeft zij, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9801, toegelicht waarom het college, nu het verkeers- en onderbord zonder verkeersbesluit zijn geplaatst, volgens haar niet bevoegd was haar auto weg te slepen en de kosten daarvan op haar te verhalen. In dat verband is zij ook ingegaan op het eigendomsrecht. Het college heeft in reactie daarop in het verweer van 23 september 2020 gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1055, (hierna: de uitspraak van 16 juni 2020) waarin de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof van 9 november 2018 heeft vernietigd in het belang der wet. Partijen hebben vervolgens in het aanvullend beroep van 23 december 2021, hun pleitnota's en op de zitting van de rechtbank hun standpunten uiteengezet over de betekenis van de uitspraak van 16 juni 2020 voor de zaak van [appellante]. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Toepasselijke regelgeving
2. Artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt:
"Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen."
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder f, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) luidt:
"De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen."
Artikel 62 van het RVV 1990 luidt:
"Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden."
Hoger beroep
Onbesproken beroepsgronden
3. [appellante] voert aan dat de rechtbank haar onder 1.1 weergegeven beroepsgronden ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
3.1. [appellante] heeft in het aanvullend beroep van 23 december 2021 uitgebreid uiteengezet wat volgens haar de betekenis is van de uitspraak van 16 juni 2020 voor haar zaak. Partijen en ook de Afdeling zijn het er over eens dat de aangevallen uitspraak summier is. Anders dan [appellante] aanvoert, is de rechtbank echter wel voldoende gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden. Uit de zittingsaantekeningen volgt dat de rechtbank op de zitting aan [appellante] heeft laten weten dat zij de uitvoerig gemotiveerde beroepsgronden heeft gelezen en dat de standpunten van partijen haar duidelijk zijn. De rechtbank heeft de beroepsgronden vervolgens kort samengevat weergegeven onder 3.1 van de aangevallen uitspraak. Zij is daarbij ook ingegaan op de gronden in het aanvullend beroep. Onder 4 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2514, het beoordelingskader weergegeven. De Afdeling herhaalt dit samengevat als volgt. Voor de vraag of een parkeerverbod van kracht is, is de situatie ter plekke bepalend. Verder dient een verkeersdeelnemer een verkeersbord dat als zodanig herkenbaar is, in het belang van de rechtszekerheid en verkeersveiligheid op te volgen, ook al is het verkeersbord niet geplaatst met inachtneming van de daaromtrent geldende (beleids)voorschriften. Onder 5.2 en 5.3 van de aangevallen uitspraak is de rechtbank daarop volgend ingegaan op de bevoegdheid van het college tot het toepassen van bestuursdwang in relatie tot het vereiste van een verkeersbesluit. Onder 5.4 en 5.5 is de rechtbank ingegaan op de evenredigheid van het toepassen van bestuursdwang. Onder 6.1 tot en met 6.4 is de rechtbank onder meer ingegaan op het kostenverhaal en het eigendomsrecht en onder 6.2 legt de rechtbank uit waarom geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het eigendomsrecht van [appellante]. Uit de genoemde overwegingen volgt dat de rechtbank alle beroepsgronden bij haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft daarbij haar oordeel gemotiveerd, mede aan de hand van de genoemde rechtspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de uitspraak van 16 juni 2020. 3.2. Het betoog faalt.
Griffierecht
4. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat zij aan griffierecht geen € 48,00 maar € 178,00 heeft betaald. Anders dan [appellante] betoogt bestaat evenwel geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht van € 178,00. Zij heeft in haar beroepschrift van 30 mei 2022 een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt daarom in dit geval niet tot vergoeding van het griffierecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, onder 6.1). 4.1. Het betoog faalt.
Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022
154