201806825/1/V1.
Datum uitspraak: 19 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2018 in zaken nrs. 17/15617 en 17/15618 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en[de vreemdeling 2]; hierna samen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van vreemdeling 1 om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld en een aanvraag om vreemdeling 2 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de aanvraag van vreemdeling 1 om haar een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'medische behandeling' te verlenen, krachtens artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld, omdat zij volgens hem relevante medische gegevens niet heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft de aanvraag om vreemdeling 2 een verblijfsvergunning regulier te verlenen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM bij vreemdeling 1, haar moeder, afgewezen, omdat vreemdeling 1 geen rechtmatig verblijf heeft. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de staatssecretaris, ondanks de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van vreemdeling 1, ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of zij in aanmerking komt voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, indien hij een verblijfsvergunning regulier weigert en de feiten daarvoor aanleiding geven, volgens Werkinstructie 2018/6 (hierna: WI 2018/6) ook ambtshalve moet beoordelen of dat besluit in strijd is met het recht op gezins- of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, en dat deze situatie zich hier voordoet.
2.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de verwijzing van de rechtbank naar WI 2018/6 niet opgaat, omdat hij de aanvraag van vreemdeling 1 niet heeft afgewezen, maar die aanvraag buiten behandeling heeft gesteld. In WI 2018/6 is niet opgenomen dat de staatssecretaris ook in zo'n geval een beoordeling onder artikel 8 van het EVRM moet maken.
Zoals de staatssecretaris daarnaast terecht aanvoert, volgt een verplichting om bij een buitenbehandelingstelling een dergelijke beoordeling te maken ook niet uit de wet- of regelgeving. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 mei 2006 in zaak nr. 200600304/1, JV 2006/256) moet een aanvraag van een vreemdeling voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedurele vereisten, ook indien die vreemdeling een beroep doet op artikel 8 van het EVRM. Artikel 4:5 van de Awb bevat dergelijke procedurele vereisten. Dit betekent dat de staatssecretaris terecht niet ambtshalve beoordeelt of een besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM wanneer hij de aanvraag van een vreemdeling op grond van deze bepaling buiten behandeling stelt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 oktober 2017 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdelingen
4. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag van vreemdeling 1 krachtens artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling heeft gesteld.
Bij de aanvraag van vreemdeling 1 hebben de vreemdelingen, behalve een toestemmingsverklaring van de huisarts van vreemdeling 1, geen medische informatie overgelegd. Bij brief van 13 juli 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de aanvraag aan te vullen met een verklaring 'bijlage verklaring omtrent de medische situatie van de vreemdeling' en met relevante medische gegevens van de behandelaar in reactie op vragen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA). Bij brief van 27 juli 2017 hebben de vreemdelingen een brief van de huisarts van vreemdeling 1 over haar medicijngebruik overgelegd, maar hebben zij niet de gevraagde verklaring en relevante medische gegevens overgelegd. Uit artikel 3.102b, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en het ter uitwerking daarvan in paragraaf B8/9.1.6 in combinatie met paragrafen A3/7.2.6 en A3/7.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid volgt dat een vreemdeling zelf gegevens van zijn behandelaar(s) over diagnose en behandeling moet overleggen. Volgens dit beleid verzoekt de staatssecretaris het BMA niet om advies uit te brengen wanneer deze gegevens ontbreken. Omdat de staatssecretaris bij het ontbreken van deze gegevens geen adequate beoordeling van de aanvraag van vreemdeling 1 heeft kunnen maken, heeft hij die aanvraag niet ten onrechte buiten behandeling gesteld.
4.1. Gelet op wat hiervoor onder 4. is overwogen, kan het beroep van de vreemdelingen op de arresten van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, en van 8 oktober 2015, Korošec, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, niet slagen. De vreemdelingen hebben hun aanvragen immers niet met medische informatie gestaafd. Hun beroep op een ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, slaagt om deze reden evenmin.
4.2. De vreemdelingen hebben ten slotte aangevoerd dat het besluit van 11 oktober 2017 in strijd is met de arresten van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, ECLI:EU:C:2011:124, en van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. Vreemdeling 2 is echter geen Unieburger en niet is onderbouwd dat de echtgenoot van vreemdeling 1 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Alleen al hierom heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het beroep op deze arresten faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 augustus 2018 in zaken nrs. 17/15617 en 17/15618;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2019
32-887.