202200156/1/A2.
Datum uitspraak: 23 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2021 in zaak nr. 20/5544 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat zij gedurende 24 maanden € 606,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 8 september 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2020 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen binnen drie maanden nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2022, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en [wederpartij], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft verzocht om uitstel van betaling en een persoonlijke betalingsregeling in verband met teruggevorderde huurtoeslag over 2016, 2017 en 2018, teruggevorderde kinderopvangtoeslag over 2017, 2018 en 2019, teruggevorderde zorgtoeslag over 2017 en 2018 en teruggevorderd kindgebonden budget over 2017 en 2018. Aanleiding voor deze terugvorderingen was het feit dat bij de toekenning van de toeslagen geen rekening was gehouden met het inkomen van de partner van [wederpartij]. Het totale bedrag van de terugvordering waarvoor [wederpartij] om een persoonlijke betalingsregeling heeft verzocht bedraagt € 14.534,00. De dienst heeft naar aanleiding van dit verzoek bij het besluit van 10 januari 2020 uitstel van betaling verleend en een standaard betalingsregeling vastgesteld, inhoudende 24 gelijke maandelijkse termijnen van € 606,00.
Bij het besluit van 8 september 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de financiële situatie van [wederpartij] en haar toeslagpartner ten tijde van dat besluit de betalingscapaciteit opnieuw berekend op € 1.153,00 en de opeisbare betalingscapaciteit op € 923,00. Omdat daarmee nog steeds sprake is van voldoende betalingscapaciteit heeft de dienst de betalingsregeling van € 606,00 per maand gedurende 24 maanden niet gewijzigd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft wel de ingangsdatum van de betalingsregeling gewijzigd naar 30 september 2020.
In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen de maandelijkse betalingscapaciteit van [wederpartij] juist heeft vastgesteld.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld. Zij heeft overwogen dat in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling IW) limitatief is opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen mag meenemen bij de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit. Bij de berekening van de betalingscapaciteit kan dus geen rekening worden gehouden met alle feitelijke uitgaven en schulden van [wederpartij]. Gelet hierop heeft de dienst terecht de normbedragen gehanteerd. [wederpartij] heeft niet betwist en met gegevens onderbouwd dat de door de dienst gehanteerde bedragen en de vastgestelde maandelijkse betalingscapaciteit van € 1.153,00 onjuist zijn. De opeisbare betalingscapaciteit, zijnde 80% hiervan, bedraagt € 923,00.
De vaststelling dat € 606,00 per maand moet worden terugbetaald, vindt naar het oordeel van de rechtbank grond in de geldende regelgeving. De Afdeling heeft deze werkwijze ook geaccepteerd, onder andere in de uitspraak van 8 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2002). Het lijkt er volgens de rechtbank evenwel op dat de Afdeling zich niet realiseert of wil realiseren dat er ook bij een persoonlijke betalingsregeling een heel hoog maandbedrag kan overblijven. Dat is volgens de rechtbank ook hier het geval; € 606,00 is een in de praktijk niet op te brengen bedrag en de Afdeling houdt, in navolging van de regelgever, vast aan een systeemwerkelijkheid die niet (meer) aansluit bij een redelijke uitvoering en de door een ieder gewenste menselijke maat. Ook in dit geval leidt een terugbetalingsregeling van maximaal 24 maanden dus niet tot een reëel (lees: redelijk) bedrag per maand. Gevolg van verlaging van dit maandbedrag kan zijn dat een schuld niet meer geheel terugbetaald wordt binnen twee jaar. Dat is de consequentie van het systeem van het verstrekken van (hoge) voorschotten in situaties waarbij sprake is van in verhouding lage inkomens, aldus de rechtbank. Hoger beroep
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een bedrag van € 606,00 een in de praktijk niet op te brengen bedrag is, dat wordt vastgehouden aan een systeemwerkelijkheid die niet (meer) aansluit bij een redelijke uitvoering en de door een ieder gewenste menselijke maat en dat een terugbetalingsregeling van maximaal 24 maanden dus niet leidt tot een reëel (lees: redelijk) bedrag per maand. De Belastingdienst/Toeslagen voert hiertoe aan dat hij bij de berekening van de betalingscapaciteit alleen rekening kan houden met de in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling IW limitatief opgesomde uitgaven en dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Bovendien is al rekening gehouden met uitgaven die niet zijn meegenomen in de betalingscapaciteit, doordat slechts 80% van de betalingscapaciteit wordt opgeëist. Dit wordt ook wel de uitvoeringstolerantie genoemd. Daarnaast kan bij wijzigingen in de financiële situatie te allen tijde een verzoek worden ingediend om de betalingscapaciteit naar beneden bij te stellen. Verder is de Leidraad invordering 2008 (hierna: de Leidraad) per 1 juli 2022 gewijzigd, waardoor voortaan onder meer rekening kan worden gehouden met werkelijke uitgaven voor huur- en hypotheekverplichtingen met betrekking tot de woning waarin belanghebbende feitelijk verblijft en met bijzondere uitgaven en aflossingsverplichtingen aan derden die samenhangen met de maatschappelijke positie van de belanghebbende en waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden. In dit geval blijkt evenwel niet van bijzondere uitgaven waar rekening mee kan worden gehouden. Bovendien, zou, indien wel rekening wordt gehouden met de schulden aan de woningbouwcorporatie Woonstad Rotterdam en drinkwaterbedrijf Evides, dit niet leiden tot een lager maandbedrag, aldus het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen.
4.1. Naar aanleiding van dit betoog overweegt de Afdeling dat in beroep bij de rechtbank het besluit van 8 september 2020 ter toetsing voor lag. In dat besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling IW uitputtend is geregeld met welke uitgaven bij de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit rekening mag worden gehouden. Artikel 15 biedt volgens de dienst geen ruimte om rekening te houden met andere dan de in die bepaling opgesomde uitgaven, behoudens de zogenoemde uitvoeringstolerantie. De Belastingdienst/Toeslagen voert bij de berekening van de betalingscapaciteit beleid dat is neergelegd in artikel 79.8 van de Leidraad. Artikel 79.8 van de Leidraad is per 1 juli 2022 gewijzigd (Stcrt. 2022 nr. 16600), in die zin dat de dienst bij de berekening van de betalingscapaciteit de artikelen 25.5.5 tot en met 25.5.9 van de Leidraad kan toepassen, voor zover dat begunstigend is voor belanghebbende. Dit naar aanleiding van signalen dat behoefte bestaat aan een meer persoonsgerichte benadering bij de aanvraag van een persoonlijke betalingsregeling door een belanghebbende met een toeslagschuld. Deze wijziging van de Leidraad bevestigt dat artikel 15 van de Uitvoeringsregeling ook eerder al ruimte bood voor het meenemen van andere dan de in die bepaling genoemde kosten bij de berekening van de betalingscapaciteit (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022; ECLI:NL:RVS:2022:1753). De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 8 september 2020 daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 15 van de Uitvoeringsregeling IW geen mogelijkheid tot afwijking biedt. 4.2. De Afdeling zal het besluit van 8 september 2020 aan de hand van de gewijzigde Leidraad beoordelen. Toepassing van de artikelen 25.5.5 tot en met 25.5.9 van de Leidraad leidt in dit geval niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit onjuist heeft berekend. Daartoe is allereerst van belang dat het bedrag van de maandelijkse huurbetalingen van [wederpartij], dat de dienst in het besluit van 8 september 2020 op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling IW bij de berekening van de betalingscapaciteit in aanmerking heeft genomen, lager was dan de rekenhuur van artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag. Het bedrag dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 8 september 2020 heeft betrokken komt daardoor overeen met het bedrag van de werkelijke huurverplichtingen waarvan de dienst op grond van artikel 25.5.6. van de Leidraad had moeten uitgaan.
De schulden bij Woonstad Rotterdam en Evides waren ten tijde van het besluit 8 september 2020 reeds afbetaald, zodat de Belastingdienst/Toeslagen daar bij de berekening van de betalingscapaciteit geen rekening mee hoefde te houden. Ook de maandelijkse aflossing op de studieschuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) hoefde de Belastingdienst/Toeslagen niet bij de berekening te betrekken, omdat [wederpartij] de maandelijkse betaling aan DUO zelf kan beïnvloeden. Zoals de dienst ter zitting heeft toegelicht, kan de afbetaling op een studieschuld bij DUO voor 60 maanden worden stopgezet en kan mogelijk om een verlaging van het maandbedrag worden verzocht. Van de overige schulden die [wederpartij] in haar bezwaarschrift heeft opgevoerd, hoefde zij ten tijde van het besluit van 8 september 2020 alleen nog gedurende maximaal tien maanden € 100,00 per maand af te lossen op de schuld bij JDWG incasso. Blijkens het bezwaarschrift ging het namelijk om een schuld van € 966,83 en aflossingen van € 100,00 per maand. Met deze schuld kon de Belastingdienst/Toeslagen ook bij toepassing van artikel 25.5.8. van de Leidraad geen rekening houden bij de berekening van de betalingscapaciteit, nu niet is gebleken dat het niet betalen ervan tot ongewenste effecten kan leiden.
4.3. De Belastingdienst/Toeslagen was naar het oordeel van de Afdeling niet gehouden tot afwijking van de Leidraad, in het bijzonder de artikelen 25.5.5 tot en met 25.5.9 hiervan, niet wat betreft de bij de berekening te betrekken uitgaven en ook niet voor de periode waarover de betalingsregeling zich uitstrekt. Het bedrag van € 606,00 dat [wederpartij] op grond van het besluit van 8 september 2020 maandelijks moet terugbetalen is weliswaar een hoog bedrag, maar gelet op haar toenmalige netto-inkomen en dat van haar toeslagpartner kan niet zonder meer worden gesteld dat zij dit niet kon betalen. Het buiten beschouwing laten van de afbetaling op de schuld aan JDWG incasso en de afbetaling van de studieschuld bij DUO leidt evenmin tot onevenredige gevolgen. De afbetaling op de schuld bij JDWG incasso betrof een bedrag van € 100,00 per maand gedurende een op dat moment nog korte looptijd. Voor de afbetaling op de studieschuld kon, zoals hiervoor is overwogen, een regeling worden getroffen. Het betrekken van andere schulden dan waarmee op grond van artikel 25.5.8. van de Leidraad rekening kan worden gehouden, zou daarnaast afbreuk doen aan de preferente positie van de Belastingdienst/Toeslagen ten opzichte van anders schuldeisers. Met het van toepassing verklaren van de artikelen 25.5.5 tot en met 25.5.9. van de Leidraad is de dienst voorts aangesloten bij beleid zoals de Ontvanger hanteert voor de terugbetaling van belastingschulden. Daarnaast is de termijn van 24 maanden waarover de regeling zich uitstrekt in het algemeen een redelijke termijn. Daarmee wordt in veel gevallen de omvang van de schuld beperkt, omdat bij nakoming van de betalingsregeling na 24 maanden het restant van de schuld in beginsel niet wordt ingevorderd. Een langere termijn zou in andere gevallen, waarin de betalingscapaciteit lager is dan het terug te vorderen bedrag, juist tot een hogere terugbetaling leiden.
4.4. Het is de Afdeling ook overigens niet gebleken dat [wederpartij] niet tot terugbetaling volgens het regime van de bij het besluit van 8 september 2020 aangeboden betalingsregeling in staat was. Verder constateert de Afdeling dat [wederpartij] van de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling heeft gekregen totdat op het hoger beroep is beslist. De dienst heeft voorts ter zitting toegezegd dat hij bij het nieuw te nemen besluit de betalingscapaciteit van [wederpartij] zal berekenen op basis van haar huidige situatie. Omdat de inkomsten van [wederpartij] ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 8 september 2020 zijn gedaald, betekent dit dat [wederpartij] geen € 606,00 per maand zal hoeven betalen, zoals eerder bij het besluit van 8 september 2020 was bepaald. Zoals ter zitting is besproken zal de gewijzigde situatie van [wederpartij] tot een betekenisvolle verlaging van dit bedrag leiden, waarbij daarnaast een maximale termijn van 24 maanden zal worden gehanteerd, waarna de eventueel resterende restschuld in beginsel niet zal worden ingevorderd.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Afdeling het niet eens is met de overwegingen van de rechtbank. Op grond van hetgeen hierboven onder 4.1 is geoordeeld, heeft de rechtbank wel terecht het bestreden besluit vernietigd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich immers ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 15 van de Uitvoeringsregeling IW geen mogelijkheid tot afwijking biedt. Dat is de reden waarom de uitspraak van de rechtbank, op andere gronden dan de rechtbank hanteerde, wordt bevestigd. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen net zoals de rechtbank heeft bepaald een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] moet nemen, maar dat moet doen aan de hand van wat de Afdeling in deze uitspraak onder 4.2 tot en met 4.4 heeft overwogen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022
809
BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 28
1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
[…]
Artikel 31
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7
1. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 20 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
2. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende in de gelegenheid een bestuurlijke boete te betalen in maandelijkse termijnen van € 20 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
3. De Belastingdienst/Toeslagen kan ambtshalve een betaling in termijnen bewerkstelligen door middel van verrekening van de terugvordering met aan dezelfde belanghebbende periodiek uit te betalen bedragen. Indien een verrekening als bedoeld in de vorige volzin plaats vindt, wordt het totaal van de maandelijks aan de belanghebbende uit te betalen bedragen met ten hoogste € 20 verminderd.
4. Een betaling van de terugvordering of bestuurlijke boete in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering of bestuurlijke boete geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering of bestuurlijke boete betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 20 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste, tweede en derde lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 20 verlangen.
5. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn een of meer terugvorderingen of bestuurlijke boetes overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
6. Een betalingsregeling als bedoeld in het vijfde lid wordt niet toegestaan indien de belanghebbende of de in dat lid bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990 beschikken voor de voldoening van de terugvorderingen en de bestuurlijke boetes waarop het verzoek, bedoeld in het vijfde lid, betrekking heeft, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.
7. Indien de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling als bedoeld in het vijfde lid toestaat die zowel betrekking heeft op een of meer terugvorderingen als op een of meer bestuurlijke boetes, strekken de betalingen van de belanghebbende eerst ter voldoening van de terugvorderingen alvorens deze strekken ter voldoening van de bestuurlijke boetes.
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
Artikel 13
1. Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
2. Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.
Artikel 14
1. Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:
a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;
b. uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
c. overige inkomsten met uitzondering van:
1°. de uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet;
2°. [Red: vervallen;]
3°. de kinderopvangtoeslag, bedoeld in hoofdstuk 1, afdeling 2, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, en de tegemoetkomingen ingevolge de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
4°. de premie, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet, alsmede een daarmee naar aard, strekking en omvang overeenkomende premie;
5°. de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet;
6°. de vergoeding voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind in het kader van de Jeugdwet;
7°. het kindgebonden budget, bedoeld in de Wet op het kindgebonden budget;
8°. de huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de huurtoeslag, de krachtens de Participatiewet ontvangen woonkostentoeslag en de zorgtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de zorgtoeslag;
9°. de inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Participatiewet;
10°. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk tot ten hoogste de bedragen, genoemd in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt ook gerekend de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, daaronder begrepen de aanspraak op een zodanige teruggaaf.
Artikel 15
1. Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;
c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie voor verzekering ingevolge de Wet langdurige zorg, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;
d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 11,25 per dag, met dien verstande dat bij de bepaling van het aantal dagen een volle maand op 30 dagen wordt gesteld;
g. uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.
2. Onder betalingen op belastingschulden wordt mede begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.
3. Onder nettowoonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voor zover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de te ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van die wet, of met de te ontvangen woonkostentoeslag.
4. Indien de belastingschuldige zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, van toepassing is, worden de nettowoonlasten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht gelijkelijk over ieder van deze personen te zijn verdeeld.
Artikel 16
1. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:
a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van die wet;
b. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van die wet.
[…]
Leidraad Invordering 2008
Artikel 79.7., zoals deze luidde op 8 september 2020
Uitgangspunt is dat de belanghebbende die te veel ontvangen toeslag moet terugbetalen in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door Belastingdienst/Toeslagen aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk.
De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. De eerste termijn moet zijn voldaan op de vervaldag van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is.
Aflossing kan op twee manieren plaatsvinden:
1. De belanghebbende maakt maandelijks het termijnbedrag over naar de rekening van de Belastingdienst.
2. Belastingdienst/Toeslagen verrekent het termijnbedrag met het maandelijks uit te keren voorschot aan de belanghebbende.
De situatie kan zich voordoen dat de belanghebbende tijdens de looptijd van een standaardregeling te maken krijgt met een nieuwe terugvordering voor dezelfde toeslag. In dat geval vindt een herziening van het bedrag van de standaardregeling plaats. Het bedrag van de nieuwe terugvordering wordt opgeteld bij het nog resterende bedrag van de terugvordering waarvoor de standaardregeling loopt. Voor het totaalbedrag geldt dan weer de aflossingssystematiek van ten minste € 20 per maand gedurende maximaal 24 maanden.
Artikel 79.8, zoals deze luidde op 8 september 2020
Belastingdienst/Toeslagen kan een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De belanghebbende moet dan op het daartoe bestemde formulier de benodigde informatie verstrekken aan Belastingdienst/Toeslagen zodat beoordeeld kan worden of er sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit om een maandelijkse aflossing overeenkomstig de standaardregeling te voldoen.
De artikelen 11, 12 en 13 van de regeling zijn hierbij van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:
- naast het netto besteedbaar inkomen van de belanghebbende ook rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar inkomen van een eventuele partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir, met dien verstande dat met het netto besteedbaar inkomen van de partner alleen rekening wordt gehouden als die partner belanghebbendes partner was gedurende de periode waarop belanghebbendes toeslagschuld betrekking heeft;
- bevoorrechte schulden (zoals belastingschulden) op het vermogen in mindering mogen worden gebracht.
Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.
Zo’n betalingsregeling wordt ook afgewezen als de belanghebbende of de in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de regeling beschikt voor de voldoening van de terugvordering, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.
Als echter blijkt dat de betalingscapaciteit lager is dan € 20 per maand, maar voldoende om het bedrag van de toeslagenschuld in maximaal 24 maanden te voldoen - zij het met een lager bedrag dan € 20 - dan zal Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling toestaan die is gebaseerd op die betalingscapaciteit.
Als de belanghebbende wel over betalingscapaciteit beschikt, maar deze is niet voldoende om de toeslagenschuld af te lossen in 24 maanden, dan zal Belastingdienst/Toeslagen een regeling voor 24 maanden treffen, gebaseerd op die betalingscapaciteit. In de uitstelbeschikking zal worden opgenomen dat de regeling opnieuw wordt bezien na verloop van twaalf maanden.
Na twaalf maanden kan Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende opnieuw een vragenformulier toesturen. Als na ontvangst van het formulier een inkomensverbetering wordt geconstateerd, dan wordt het lopende uitstel ingetrokken en een nieuwe uitstelregeling getroffen op basis van het hogere bedrag van de betalingscapaciteit, gedurende de resterende twaalf maanden. Als een inkomensvermindering wordt geconstateerd, dan wordt een nieuwe uitstelregeling getroffen op basis van het lagere bedrag voor de resterende periode van twaalf maanden.
Artikel 79.8, zoals deze luidde op 1 juli 2022
Belastingdienst/Toeslagen kan een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De belanghebbende moet dan op het daartoe bestemde formulier de benodigde informatie verstrekken aan Belastingdienst/Toeslagen zodat beoordeeld kan worden of er sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit om een maandelijkse aflossing overeenkomstig de standaardregeling te voldoen.
De artikelen 11, 12 en 13 van de regeling en de artikelen 25.5.5 tot en met 25.5.9 zijn hierbij van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat:
-naast het netto besteedbaar inkomen van de belanghebbende ook rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar inkomen van een eventuele partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir, met dien verstande dat met het netto besteedbaar inkomen van de partner alleen rekening wordt gehouden als die partner belanghebbendes partner was gedurende de periode waarop belanghebbendes toeslagschuld betrekking heeft;
-bevoorrechte schulden (zoals belastingschulden) op het vermogen in mindering mogen worden gebracht.
Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.
Zo’n betalingsregeling wordt ook afgewezen als de belanghebbende of de in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de regeling beschikt voor de voldoening van de terugvordering, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.
Als echter blijkt dat de betalingscapaciteit lager is dan € 20 per maand, maar voldoende om het bedrag van de toeslagenschuld in maximaal 24 maanden te voldoen - zij het met een lager bedrag dan € 20 - dan zal Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling toestaan die is gebaseerd op die betalingscapaciteit.
Als de belanghebbende wel over betalingscapaciteit beschikt, maar deze is niet voldoende om de toeslagenschuld af te lossen in 24 maanden, dan zal Belastingdienst/Toeslagen een regeling voor 24 maanden treffen, gebaseerd op die betalingscapaciteit. In de uitstelbeschikking zal worden opgenomen dat de regeling opnieuw wordt bezien na verloop van twaalf maanden.
Na twaalf maanden kan Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende opnieuw een vragenformulier toesturen. Als na ontvangst van het formulier een inkomensverbetering wordt geconstateerd, dan wordt het lopende uitstel ingetrokken en een nieuwe uitstelregeling getroffen op basis van het hogere bedrag van de betalingscapaciteit, gedurende de resterende twaalf maanden. Als een inkomensvermindering wordt geconstateerd, dan wordt een nieuwe uitstelregeling getroffen op basis van het lagere bedrag voor de resterende periode van twaalf maanden.