202003216/1/A2.
Datum uitspraak: 8 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2020 in zaak nr. 19/2111 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2017 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 18 maart 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.G.C. van de Werken en mr. T. Kuijpers, zijn verschenen.
Overwegingen
Relevante wetgeving
1. De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Bij besluit van 31 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2017 definitief vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het inkomen van [persoon] betrokken bij de berekening van de huurtoeslag waarop [appellant] aanspraak maakt, omdat volgens de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] voor het jaar 2017 als toeslagpartner van [appellant] moet worden aangemerkt. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en een deel van de nabetaling van de uitkering van [persoon] buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de huurtoeslag. Omdat het gezamenlijk inkomen ook na aftrek van de nabetaling hoger is dan de maximale inkomensgrens voor huurtoeslag, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] voor het overige ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank stelt vast dat uit de door [appellant] overgelegde gegevens blijkt dat de bruto uitkering € 9.541,22 bedraagt over een periode van 17 maanden, namelijk van september 2015 tot en met januari 2017. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen de nabetaling over de maand januari 2017 buiten beschouwing gelaten, zodat de nabetaling nog over 16 maanden gaat en € 8.980,00 bedraagt. De rechtbank overweegt dat het inkomen van [appellant] is vastgesteld op € 7.700,00 en dat van zijn medebewoner [persoon] op € 32.470,00, wat een gezamenlijk inkomen geeft van € 40.170,00. Met aftrek van de nabetaling van € 8.980,00 geeft dat een nieuw gezamenlijk inkomen van € 31.190,00. De maximale inkomensgrens voor huurtoeslag is € 30.150,00 en het gezamenlijk inkomen is, na aftrek van de nabetaling, hoger dan dit bedrag, aldus de rechtbank. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen recht bestaat van [appellant] op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2017.
Hoger beroep
4. [appellant] voert aan dat de rechter die uitspraak heeft gedaan, de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechter die de zaak op een zitting heeft behandeld is overleden. De rechtbank heeft volgens [appellant] in strijd met het recht om ter zitting te worden gehoord en het recht op een eerlijk proces de zaak niet opnieuw mondeling behandeld. Verder voert [appellant] aan dat de overwegingen van de rechtbank over zijn financiën onjuist zijn. [appellant] brengt naar voren dat het totale inkomen van hem en [persoon] in 2017 moet worden gesteld op € 22.401,41, zodat hij recht heeft op huurtoeslag.
Beoordeling hoger beroep
4.1. Op 28 augustus 2019 is de zaak van [appellant] ter zitting behandeld. De rechter die de zaak op zitting heeft behandeld is eind 2019 overleden. De uitspraak van 22 april 2020 is door een andere rechter gedaan. In strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang bezien met het derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt de naam van de rechter die de zaak heeft behandeld niet in de uitspraak vermeld en heeft deze rechter de uitspraak niet ondertekend. De aangevallen uitspraak dient reeds hierom te worden vernietigd.
4.2. In hoger beroep verzoekt [appellant] alsnog ter zitting door de rechtbank te worden gehoord. De Afdeling ziet evenwel aanleiding de zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank af te doen, nu de Afdeling [appellant] ter zitting van 9 juli 2021 in de gelegenheid heeft gesteld om zijn zaak ten volle te bepleiten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 maart 2019 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen gronden, zoals die in hoger beroep zijn aangevuld.
4.3. Niet in geschil is dat [persoon] over 2017 als toeslagpartner van [appellant] moet worden aangemerkt, zodat het inkomen van [persoon] betrokken dient te worden bij de berekening van de huurtoeslag waar [appellant] naar hij stelt recht op heeft.
4.4. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag volgt dat het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk is van de (op het inkomen en het vermogen gebaseerde) draagkracht. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3498, dient de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van de draagkracht uit te gaan van het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, in verbinding gelezen met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. 4.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen mocht uitgaan van het in de Basis Registratie Inkomen (hierna: de BRI) door de inspecteur vastgestelde toetsingsinkomen van [persoon] van € 32.470,00. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de hiervoor genoemde uitspraak van 18 november 2015, en de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1048), is de Belastingdienst/Toeslagen verplicht het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen te volgen. [appellant] stelt dat het door de inspecteur vastgestelde toetsingsinkomen te hoog is, nu uit de jaaropgaaf van het UWV van [persoon] volgt dat zijn totale inkomen in 2017 € 24.382,00 bedraagt en de nabetaling hiermee nog moet worden verrekend. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht dat het verschil tussen de jaaropgave van [persoon] en het door de inspecteur vastgestelde toetsingsinkomen kan worden verklaard omdat ook andere bestandsdelen deel uitmaken van het inkomen van [persoon] in 2017. Dat volgens [appellant] uit de jaaropgaaf 2017 van het UWV van [persoon] volgt dat zijn inkomen in 2017 lager is, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van het toetsingsinkomen zoals vermeld in de BRI mocht uitgaan. 4.6. [appellant] heeft ingebracht dat [persoon] in januari 2017 een nabetaling heeft gekregen over de maanden september 2015 tot en met januari 2017. Zoals [appellant] ter zitting bij de Afdeling heeft onderschreven, ziet de nabetaling op 17 maanden. Het gaat om een bruto totaalbedrag aan nabetaling van € 9.541,22, wat een nabetaling van € 561,25 per maand betekent. Omdat het gaat om een nabetaling in 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 18 maart 2019 bepaald dat de maand januari 2017 buiten beschouwing wordt gelaten. Gelet hierop gaat de te verrekenen nabetaling over de maanden september 2015 tot en met december 2016, dus zestien maanden. Wanneer het totaalbedrag van € 9.541,22 wordt verminderd met een maandbedrag van € 561,25 leidt dit tot een totaal te verrekenen bedrag aan nabetaling over de jaren 2015 en 2016 van € 8.979,97. Na verrekening van de nabetaling bedraagt het toetsingsinkomen van [persoon] (€32.470,00 - €8.979,97 =) € 23.490,03.
4.7. Niet in geschil is dat het toetsingsinkomen van [appellant] over 2017 € 7.700,00 bedraagt. Gelet op voorgaande bedraagt het toetsingsinkomen van [persoon] € 23.490,03, zodat moet worden uitgegaan van een verzamelinkomen van € 31.190,03. Omdat het verzamelinkomen aldus hoger is dan de inkomensgrens voor huurtoeslag in 2017 ten bedrage van € 30.150,00, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over dat jaar terecht op nihil heeft vastgesteld.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder d, in samenhang bezien met het derde lid, van de Awb. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 maart 2019 alsnog ongegrond verklaren. Voor zover [appellant] voorschotten huurtoeslag over 2017 heeft ontvangen en de Belastingdienst/Toeslagen zal overgaan tot invordering van de teveel ontvangen huurtoeslag, kan [appellant] in dit geval zo nodig de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling van 24 termijnen of een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op zijn betalingscapaciteit. Op deze wijze kan de dienst in voorkomend geval rekening houden met zijn financiële omstandigheden. Zoals de Belastingdienst eerder heeft toegelicht (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2416) is het niet zo dat het terug te betalen bedrag alleen maar wordt verdeeld over 24 maanden. Er wordt rekening gehouden met de betalingscapaciteit, waarbij wordt gekeken naar het huidige inkomen en de schulden die iemand bij de dienst heeft. Ook wordt er niet verrekend met toeslagen die iemand mogelijk ontvangt. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen houdt een dergelijke betalingsregeling over een periode van 24 maanden dus in dat na afloop daarvan geen betalingsverplichting meer bestaat. 6. De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 22 april 2020 in zaak nr. 19/2111;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021
633
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:77
1. De schriftelijke uitspraak vermeldt:
a. de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden,
b. de gronden van de beslissing,
c. de beslissing,
d. de naam van de rechter of de namen van de rechters die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld,
e. de dag waarop de beslissing is uitgesproken, en
f. door wie, binnen welke termijn en bij welke bestuursrechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
[…]
3. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
[…]
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
2. Ten aanzien van een bepaalde woning kan slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
o.
inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[…]
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…]
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[…]
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke gegevens bevat;
[…]
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[…]