ECLI:NL:RVS:2022:1753

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
202100346/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen over terugvordering huurtoeslag en betalingsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het besluit van 4 april 2018 verleende [appellant] uitstel van betaling voor de terugvordering van huurtoeslag over de jaren 2013 en 2014, met de voorwaarde dat hij gedurende 24 maanden een bedrag van € 195,- per maand terugbetaalt. [appellant] verzocht om een persoonlijke betalingsregeling, maar de Belastingdienst/Toeslagen weigerde dit, omdat zijn betalingscapaciteit voldoende werd geacht om de schuld binnen de standaardbetalingsregeling terug te betalen.

De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de terugvordering correct was vastgesteld en dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt had gesteld dat de betalingscapaciteit van [appellant] voldoende was. [appellant] stelde dat de rechtbank ten onrechte een door hem ingezonden bewijsstuk als niet ontvangen had beschouwd en dat het vastgestelde maandbedrag te hoog was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van [appellant] correct had berekend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de standaardregeling af te wijken.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Uitvoeringsregeling Awir, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van betalingscapaciteit en het verlenen van uitstel van betaling. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

202100346/1/A2.
Datum uitspraak: 22 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2020 in zaak nr. 19/401 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] ten behoeve van de terugvorderingen huurtoeslag over de berekeningsjaren 2013 en 2014 uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat hij vanaf april 2018 gedurende 24 maanden een bedrag van € 195,- terugbetaalt.
Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2021, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om aan hem een persoonlijke betalingsregeling toe te kennen om de teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over de jaren 2013 (€ 1.903,-) en 2014 (€ 2.755,-) terug te betalen.
2.       Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) moet het bedrag van een terugvordering binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering worden betaald. Artikel 31 van de Awir biedt de mogelijkheid om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. Op grond van het derde lid van dit artikel kan een betalingsregeling worden vastgesteld waarbij de terugvordering in 24 maanden wordt terugbetaald. Op grond van het vierde lid kan op verzoek van een belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering terug te betalen overeenkomstig een betalingsregeling zoals bedoeld in het derde lid, een persoonlijke betalingsregeling worden vastgesteld waarbij de hoogte van de maandelijks te betalen bedragen wordt vastgesteld op basis van de betalingscapaciteit van een belanghebbende en zijn of haar partner. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op grond van artikel 13 tot en met artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling IW). Voornoemde bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       Bij het besluit van 4 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten aan [appellant] uitstel van betaling te verlenen onder de voorwaarde dat hij met ingang van april 2018 gedurende 24 maanden een bedrag van € 195,- per maand terugbetaalt. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. In het besluit van 11 oktober 2018 heeft de dienst toegelicht met welke uitgaven rekening wordt gehouden hij bij het bepalen van de betalingscapaciteit en uiteengezet hoe hij de betalingscapaciteit van [appellant] heeft berekend. Volgens de dienst bedraagt de opeisbare betalingscapaciteit van [appellant] € 464,- per maand, en is dit voldoende om de totale toeslagschuld binnen de standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen. In verband daarmee heeft de dienst het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen. Bij het besluit van 11 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan de regeling verbonden voorwaarden aangepast. De eerste maandelijkse betaling van € 195,- moet in oktober 2018 worden gedaan en de totale toeslagschuld moet uiterlijk 30 september 2020 zijn betaald.
4.       In beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen de opeisbare betalingscapaciteit van [appellant] opnieuw berekend en vastgesteld op € 417,- per maand. Omdat daarmee nog steeds sprake is van voldoende betalingscapaciteit heeft de dienst de betalingsregeling van € 195,- per maand gedurende 24 maanden niet gewijzigd.
Aangevallen uitspraak
5.       De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat niet is gebleken dat de hoogte van de teveel betaalde huurtoeslag over 2013 en 2014 ten onrechte op € 1.903,- en € 2.755 is vastgesteld.
Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IW limitatief is opgesomd welke uitgaven mogen worden meegenomen in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit. Volgens de rechtbank kan bij de berekening daarvan geen rekening worden gehouden met alle feitelijke uitgaven van [appellant]. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland niet van toepassing is omdat deze ziet op de hoogte van de beslagvrije voet bij loonbeslag en het nemen van invorderingsmaatregelen. Voor zover het beroep van [appellant] op het civielrechtelijke leerstuk van de redelijkheid en billijkheid aangemerkt moet worden als een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is de rechtbank van oordeel dat door het hanteren van normbedragen geen sprake is van schending daarvan.
Tot slot heeft de rechtbank, in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536, geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder zijn dat de dienst daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen. Met de belangen van [appellant] is, gelet op de betaalcapaciteit van € 417,- met de vastgestelde maandelijkse termijn van € 195,-, voldoende rekening gehouden, aldus de rechtbank.
Omdat de Belastingdienst/Toeslagen de motivering van het besluit van 11 oktober 2018 heeft aangepast zonder dat dit voor [appellant] in de praktijk gevolgen heeft, heeft de rechtbank aanleiding gezien het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te passeren.
Hoger beroep
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een door hem ingezonden stuk als niet ontvangen heeft beschouwd. Op dit bewijsstuk, dat hij van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen, zouden zogenaamd alle door hem ontvangen toeslagen staan, maar er ontbreken jaren tussen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hem een bedrag toegezegd, maar heeft dit niet aan hem uitbetaald, terwijl de dienst wel het hele toegezegde bedrag van hem terugvordert. Verder betoogt [appellant] dat het in de standaardbetalingsregeling vastgestelde maandelijks terug te betalen bedrag van € 195,- niet correct en te hoog is. Hij heeft bij de rechtbank echter niet de gelegenheid gekregen om het begrip persoonlijke betalingsregeling toe te lichten en uit te leggen waarom de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:204) over de normbedragen huur en zorg van belang is voor zijn zaak.
De hoogte van het terug te vorderen bedrag
6.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant] bij het besluit van 4 april 2018, gehandhaafd bij het besluit van 11 oktober 2018, geen persoonlijke betalingsregeling toegekend, omdat zijn betalingscapaciteit voldoende is om de schuld met een standaardbetalingsregeling van 24 maanden terug te betalen. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de dienst zijn betalingscapaciteit op juiste wijze heeft vastgesteld en heeft kunnen volstaan met het toekennen van een standaardbetalingsregeling. De omvang van het bedrag aan teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2013 en 2014 dat wordt teruggevorderd is al bij eerdere besluiten vastgesteld. Die besluiten liggen in deze procedure niet ter beoordeling voor. Hetgeen [appellant] over de hoogte van het terug te vorderen bedrag aan huurtoeslag over 2013 en 2014 heeft aangevoerd, kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. Dit geldt evenzeer voor de vraag of de dienst op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb van terugvordering had moeten afzien of het terug te vorderen bedrag had moeten matigen, zoals overwogen in voormelde uitspraak van 23 oktober 2019.
De bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit
6.2.    Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IW, gelezen in verbinding met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, limitatief opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen meeneemt in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling IW. Dit betekent dat de dienst bij de berekening van de betalingscapaciteit niet met alle feitelijke uitgaven van [appellant] rekening kan houden, maar alleen met de uitgaven die in die bepaling zijn opgesomd.
Bij de berekening van de betalingscapaciteit van [appellant] heeft de dienst, overeenkomstig artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Uitvoeringsregeling IW, de netto woonlasten en de verschuldigde premie voor de zorgverzekering van [appellant] en zijn toeslagpartner meegenomen. Deze uitgaven worden met de normhuur en normpremie verlaagd. Die zijn, zoals de dienst ook in het besluit van 11 oktober 2018 heeft toegelicht, reeds in de bijstandsnorm begrepen. Voor zover [appellant] betoogt dat het in mindering brengen van de normbedragen op zijn netto woonlasten en de verschuldigde zorgpremie gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit van 11 oktober 2018 te dienen doelen, omdat daardoor van een betalingscapaciteit wordt uitgegaan die niet zijn werkelijke situatie weerspiegelt, kan hij daarin niet worden gevolgd. De Belastingdienst/Toeslagen komt bij het stellen van regels met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling beoordelingsruimte toe. De Belastingdienst/Toeslagen heeft die beoordelingsruimte ingevuld door voor het stelsel van de toeslagen alleen de in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IW genoemde kosten mee te nemen bij de berekening van de betalingscapaciteit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:362) heeft de Belastingdienst/Toeslagen redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier ingevuld, gelet op het doel van de toeslagen. Niettemin kunnen bijzondere omstandigheden de Belastingdienst/Toeslagen, in het licht van de ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vereiste evenredigheid, in een concreet geval nopen tot het meenemen van andere dan in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IW genoemde kosten bij de berekening van de betalingscapaciteit, omdat de nadelige gevolgen van strikte toepassing van die bepaling onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. In de persoonlijke omstandigheden van [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel geen aanleiding hoeven zien om de Uitvoeringsregeling IW in zijn geval buiten toepassing te laten. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat de verwijzing naar de uitspraak van 24 januari 2018 van de rechtbank Midden-Nederland [appellant] niet kan baten, reeds omdat die uitspraak gaat over de berekening van de beslagvrije voet bij loonbeslag en het nemen van invorderingsmaatregelen, maar ook omdat het geval van [appellant] niet met de situatie in die zaak vergelijkbaar is.
6.3.    Niet is gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingscapaciteit van [appellant] van € 417,- per maand onjuist heeft berekend. De dienst heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dit voldoende is om de totale toeslagschuld binnen de standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen, waarbij [appellant] maandelijks een bedrag van € 195,- moet terugbetalen. Het voorgaande laat overigens onverlet dat indien de bij de vaststelling van de betalingscapaciteit van [appellant] gehanteerde bedragen wijzigen hij een nieuw verzoek om toekenning van een persoonlijke betalingsregeling kan indienen.
6.4.    Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022
633
BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 28. Betalingstermijn bij terugvordering
1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
[…]
Artikel 31
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7. Uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen
1. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
2. De Belastingdienst/Toeslagen kan ambtshalve een betaling in termijnen bewerkstelligen door middel van verrekening van de terugvordering met aan dezelfde belanghebbende periodiek uit te betalen bedragen. Indien een verrekening als bedoeld in de vorige volzin plaats vindt, wordt het totaal van de maandelijks aan de belanghebbende uit te betalen bedragen met ten hoogste € 40 verminderd.
3. Een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40 verlangen.
4. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
5. Een betalingsregeling als bedoeld in het vierde lid wordt niet toegestaan indien de belanghebbende of de in dat lid bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990 beschikken voor de voldoening van de terugvordering, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.
6. De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
Artikel 13
1. Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
2. Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.
Artikel 14
1. Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:
a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;
[…]
Artikel 15
Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:
a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;
c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie voor verzekering ingevolge de Wet langdurige zorg, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;
d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 10,35 per dag, met dien verstande dat bij de bepaling van het aantal dagen een volle maand op 30 dagen wordt gesteld;
g. uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.
2. Onder betalingen op belastingschulden wordt mede begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.
3. Onder nettowoonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voor zover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de te ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van die wet, of met de te ontvangen woonkostentoeslag.
4. Indien de belastingschuldige zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, van toepassing is, worden de nettowoonlasten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht gelijkelijk over ieder van deze personen te zijn verdeeld.
Artikel 16
1. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:
a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van die wet;
b. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van die wet.
[…]