202200421/1/A2.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schiedam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2021 in zaak nr. 21/1943 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR)
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2020 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 september 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I. Car, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader en toetsingskader
1. De relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is op 31 augustus 2020 door twee politieambtenaren staande gehouden, terwijl hij een auto bestuurde. De politieambtenaren troffen in het middenconsole van die auto negen blokjes hasjiesj en kingsize vloeitjes aan. De politieambtenaren hebben hierop de medewerking van [appellant] aan een speekseltest en een bloedonderzoek gevorderd. Dit heeft hij geweigerd. De politieambtenaren hebben verslag gedaan van de staandehouding in processen-verbaal.
3. Op 19 september 2020 heeft de korpschef aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), die inhoudt dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een auto. Het CBR heeft naar aanleiding van deze mededeling bij besluit van 21 oktober 2020 een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd aan [appellant]. Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling - zij noemt de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4069 - vooropgesteld dat voor het mogen opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid slechts is vereist dat het vermoeden van ongeschiktheid wordt vastgesteld. Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) kan dit vermoeden van ongeschiktheid worden afgeleid uit de door de verbalisant in het proces-verbaal opgenomen gegevens betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, zijn rijgedrag of andere omstandigheden. Het CBR heeft aan het vermoeden van ongeschiktheid het mogelijk doorrijden bij een rood verkeerslicht en het vermoeden van rijden onder invloed van drugs - vanwege de vondst van hasjiesj en kingsize vloeitjes in zijn auto - ten grondslag gelegd. [appellant] heeft niet betwist dat hij onder invloed was van drugs en hij heeft medewerking aan een speekseltest en een bloedonderzoek geweigerd. Op grond van deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende grondslag bestaat voor het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid. Omdat het CBR terecht is uitgegaan van een vermoeden van ongeschiktheid bestond, gelet op het dwingende karakter van de relevante regelgeving, geen ruimte voor een belangenafweging en was het CBR gehouden een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen aan [appellant], aldus de rechtbank. Hoger beroep
5. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR aan hem geen onderzoek naar de rijgeschiktheid mocht opleggen. Volgens [appellant] heeft het CBR zijn besluitvorming ten onrechte gebaseerd op de bevindingen van de politieambtenaren zoals die zijn neergelegd in de door hen opgestelde processen-verbaal. [appellant] betwist dat hij is doorgereden bij een rood stoplicht. Daarbij kan door rood rijden volgens hem niet leiden tot een vermoeden van ongeschiktheid. [appellant] stelt verder dat hij geen drugs heeft gebruikt. Er zijn wat hem betreft geen indicaties dat dit anders is. Wel is er een duidelijke contra-indicatie: de politieambtenaren hebben in de processen-verbaal niet beschreven dat zij uiterlijke verschijnselen van drugsgebruik hebben waargenomen. [appellant] wijst erop dat de auto waarin hij reed niet van hem is, waardoor een vermoeden van drugsgebruik ook niet kan worden gebaseerd op het feit dat er drugs en vloeitjes in die auto zijn aangetroffen. Het CBR had aan hem dan ook geen onderzoek naar de rijgeschiktheid mogen opleggen. De rechtbank heeft de besluitvorming van het CBR dan ook ten onrechte in stand gelaten, aldus [appellant].
5.1. Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de WVW bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid. Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f van de Regeling werkt die bepaling uit. Daarin staat dat het CBR besluit een onderzoek te doen naar de rijgeschiktheid als de betrokkene medewerking aan een bloedonderzoek heeft geweigerd en in een proces-verbaal aanvullende gegevens zijn opgenomen die doen vermoeden dat de betrokkene onder invloed van drugs heeft gereden. Dat zijn dan gegevens over het gedrag of uiterlijke kenmerken van de betrokkene, zijn rijgedrag, of andere omstandigheden.
5.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] heeft geweigerd om mee te werken aan een speekseltest en een bloedonderzoek. De Afdeling stelt verder vast dat twee politieambtenaren in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal hebben verklaard dat zij zagen dat ze op een kruispunt groen licht kregen en dat [appellant] op dat moment voor hen als kruisend verkeer dat kruispunt overstak. Het is volgens de agenten daarom aannemelijk dat [appellant] een voor hem geldend rood verkeerslicht had genegeerd. Het CBR mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een proces-verbaal, tenzij die worden betwist en daardoor twijfel ontstaat aan die bevindingen. Dat volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1319. Dat [appellant] betwist dat hij bij een rood verkeerslicht is doorgereden en dat volgens hem een andere uitleg van de situatie mogelijk is, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de in het proces-verbaal neergelegde constateringen. Op de zitting is als uitleg gegeven dat [appellant] mogelijk door oranje is gereden. Die uitleg strookt moeilijk met de bevindingen in het proces-verbaal dat de politieambtenaren op het moment dat zij groen kregen [appellant] voor hen zagen kruisen. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het CBR het negeren van het rode verkeerslicht daarom als een aanvullend gegeven betreffende het rijgedrag als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling bij zijn besluitvorming betrekken. Ook mocht het CBR de constatering van de politieambtenaren dat in de auto die [appellant] bestuurde negen blokjes hasjiesj en grote vloeitjes lagen - een constatering die [appellant] ook niet betwist - betrekken bij zijn beoordeling, omdat dit een andere omstandigheid is die leidt tot het vermoeden van rijden onder invloed van drugs als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling. De stelling van [appellant] dat hij niet de eigenaar van de auto is betekent niet dat de aanwezigheid van verdovende middelen niet kan bijdragen aan het vermoeden dat hij onder invloed was van drugs. [appellant] heeft door te zwijgen bij zijn politieverhoor ook geen duidelijkheid gegeven over wie de eigenaar van de aangetroffen middelen is. 5.3. Op grond van de hiervoor besproken omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het CBR terecht van een vermoeden van ongeschiktheid is uitgegaan. Dat in het proces-verbaal geen uiterlijke kenmerken van [appellant] staan vermeld maakt dat niet anders, omdat de in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling genoemde omstandigheden niet cumulatief zijn. Het CBR heeft [appellant] gelet op het voorgaande op goede gronden een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
5.4. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond.
7. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022
735-1014
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1.Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
[…]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.