ECLI:NL:RVS:2020:1319

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
201907548/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek rijgeschiktheid na verdenking rijden onder invloed van cannabis

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 30 augustus 2019 zijn beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 27 december 2018 de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd, na een melding van de korpschef van de Politie Eenheid Midden-Nederland. Deze melding was gebaseerd op een proces-verbaal van 24 september 2018, waarin werd vermeld dat [appellant] als bestuurder van een auto was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van cannabis. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, omdat het proces-verbaal op ambtsbelofte was opgemaakt en er geen reden was om aan de juistheid ervan te twijfelen.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het CBR aan hem een onderzoek naar de rijgeschiktheid mocht opleggen. Hij voerde aan dat hij op de betreffende datum niet op de openbare weg reed, maar op een parkeerplaats, en dat er geen sprake was van rijden onder invloed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het CBR op basis van de bevindingen in het proces-verbaal voldoende aannemelijk had gemaakt dat [appellant] onder invloed was van cannabis. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de verklaringen in het proces-verbaal, en de argumenten van [appellant] werden als onvoldoende weerlegd beschouwd.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de noodzaak voor het CBR om te handelen op basis van meldingen van politie en de geldigheid van de processen-verbaal op ambtsbelofte. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd diende te worden.

Uitspraak

201907548/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2019 in zaak nr. 19/1586 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2018 heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 30 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting van de Afdeling op 20 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus en de in verband daarmee door de overheid getroffen maatregelen kon deze zitting niet doorgaan. De Afdeling heeft partijen daarom telefonisch gehoord op 7 mei 2020. Aan deze telefonische hoorzitting hebben deelgenomen [appellant], bijgestaan door mr. L.R. Rommy, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De korpschef van de Politie Eenheid Midden-Nederland heeft het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig van categorieën AMBT te besturen. Aan de mededeling ligt ten grondslag dat [appellant] volgens het door verbalisanten op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 24 september 2018 als bestuurder van een personenauto is aangehouden op verdenking van rijden onder invloed in de zin van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de Wvw 1994. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. [appellant] is het hier niet mee eens.
Oordeel rechtbank
3.    De rechtbank heeft vastgesteld dat het proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid ervan mag worden uitgegaan. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat het proces-verbaal onjuist is. De enkele stelling van [appellant] dat het proces-verbaal vals is opgemaakt en zijn alternatieve verklaringen voor de geroken cannabisgeur, langzame pupilreactie en sloom gedrag zijn volgens de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de verklaringen in het proces-verbaal. De stelling van [appellant] dat er wel THC in zijn bloed zat, maar dat hij niet onder invloed was, volgt de rechtbank niet.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR aan hem terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd en zijn rijbewijs heeft geschorst. Het besluit van 12 maart 2019 is onzorgvuldig voorbereid. Het CBR heeft feitelijk onjuiste en onrechtmatige informatie ten grondslag gelegd aan dat besluit. [appellant] stelt dat hij op 24 september 2018 niet op de openbare weg reed, zoals de politie stelt, maar op een parkeerplaats aan het Flevoplein, waar hij aan woont, de lichten van zijn auto aan het repareren was. Hij heeft alleen rondjes over de parkeerplaats gereden om zijn lampen te testen. Er was volgens [appellant] sprake van etnisch profileren en de politie heeft haar bevoegdheden misbruikt. Ook was er geen sprake van een cannabislucht. Als hij daadwerkelijk naar cannabis had geroken, had de politie hem niet eerst aan een alcoholcontrole onderworpen. Indien de politie meent dat [appellant] een doordringende geur om zich heen had, kan dit zijn parfum zijn geweest. Daarnaast heeft [appellant] geen langzame pupilreactie, maar last van zijn oog. Als gevolg van de ziekte Bell’s palsy sluit zijn linkeroog niet goed. [appellant] stelt verder dat hij niet sloom was, maar alert, hij was immers zijn auto aan het repareren. Hij spreekt langzaam en wat monotoon, maar dat is hoe hij altijd is. Het gemeten THC-gehalte in zijn bloed leidt bovendien niet tot de conclusie dat hij onder invloed een auto heeft bestuurd. Het is een feit van algemene bekendheid dat THC niet direct wordt afgebroken in het lichaam van een gebruiker, aldus [appellant].
4.1.    De mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, die heeft geleid tot het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid en de schorsing van de geldigheid van [appellant]s rijbewijs, berust op de gebeurtenissen op 24 september 2018 zoals die blijken uit de processen-verbaal van die datum. De processen-verbaal zijn opgemaakt op ambtsbelofte en ondertekend door verbalisanten. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2551), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.2.    In het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ van 24 september 2018 staat dat verbalisanten op 24 september 2018 omstreeks 01:00 uur zagen dat [appellant] een personenauto bestuurde op de Sportlaan te Zeewolde, een voor het openbaar verkeer openstaande weg, en enigszins slingerde. Daarop hebben verbalisanten hem stilgehouden en gevorderd mee te werken aan een ademtest en een speekseltest. De ademtest gaf als resultaat dat [appellant] niet onder invloed was van alcohol. De speekseltest gaf een indicatie voor de stof cannabis (THC), wat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wvw 1994. Verbalisanten namen daarnaast de volgende kenmerken waar: de geur van cannabis, een langzame pupilreactie en sloom gedrag. Hierop is [appellant] omstreeks 02:05 uur gevorderd mee te werken aan een bloedonderzoek en heeft hij een rijverbod van 24 uur opgelegd gekregen. Uit een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van verhoor, blijkt dat [appellant] op gestelde vragen naar besturen van een auto en naar drugsgebruik heeft geantwoord: "geen verklaring". Bij het bloedonderzoek is een gehalte THC van 7,6 µg/l vastgesteld, terwijl 3,0 µg/l is toegestaan.
4.3.    Gelet op de onder 4.1 neergelegde uitgangspunten, is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het CBR mocht afgaan op de bevindingen vermeld in de processen-verbaal van 24 september 2018. Op grond van die processen-verbaal is voldoende aannemelijk dat [appellant] bij zijn aanhouding onder invloed was van cannabis. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, geen aanleiding bestaat voor zodanige twijfel aan de in de processen-verbaal neergelegde bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. [appellant] heeft met zijn weergave van de gebeurtenissen van die nacht niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn geweest van etnisch profileren en dat de politie daarom van haar bevoegdheden misbruik heeft gemaakt. In hoger beroep heeft [appellant] in dit verband ook alleen volstaan met een herhaling van zijn beroepsgronden. De rechtbank heeft deze op goede gronden weerlegd. De Afdeling acht verder van belang dat uit de door [appellant] overgelegde verklaring van de huisarts niet blijkt dat zijn langzame pupilreactie kan worden verklaard door de ziekte Bell’s palsy. Het CBR heeft naar aanleiding van het in de processen-verbaal geconstateerde, reeds terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en het rijbewijs van [appellant] geschorst. De Afdeling komt daarom niet toe aan de overige hogerberoepsgrond van [appellant].
4.4.    Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020
85-949.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
[…]
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
[…]"
Artikel 130
"1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
[…]"
Artikel 131
"1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…]"
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
"1. Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol;
[…]"
Artikel 6
"In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek."
Artikel 23
"1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
[…]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
[…]"
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
Artikel 2
"Als stoffen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden aangewezen: amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA, MDA, cannabis, heroïne, morfine, GHB, gamma butyrolacton en 1,4-butaandiol."
Artikel 3
"1. De grenswaarden voor de in artikel 2 aangewezen stoffen zijn, indien zij enkelvoudig zijn gebruikt en gemeten in geval van:
[…]
b. cannabis: 3,0 microgram tetrahydrocannabinol per liter bloed;
[…]"