ECLI:NL:RVS:2022:3176

Raad van State

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
202204307/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 24 juni 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 15 maart 2021 was afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 10 december 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende dochter, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om de vreemdeling te horen over haar bezwaar.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 3 november 2022 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De Afdeling benadrukt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet maken, wat in dit geval niet is gebeurd. De vreemdeling heeft ook terecht geklaagd dat zij niet is gehoord over haar bezwaar, vooral gezien haar medische situatie en de omstandigheden in Syrië.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202204307/1/V3.
Datum uitspraak: 3 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 juni 2022 in zaak nr. NL22.122 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M. Schurink-Smit, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In haar eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende dochter. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht.
De grief slaagt.
2.       De vreemdeling klaagt verder in haar derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ervan kon afzien haar over haar bezwaar te horen. Het uitgangspunt dat een vreemdeling in bezwaar moet worden gehoord geldt te meer in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Gelet op wat de vreemdeling in de bezwaarfase heeft aangevoerd over haar medische situatie en haar lastige leefomstandigheden in Syrië, kan namelijk niet op voorhand worden gezegd dat er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het besluit van 15 maart 2021 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2 en 5.3). De staatssecretaris had de vreemdeling daarom in bezwaar moeten horen.
De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 december 2021 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris zal namelijk opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten beslissen en haar daarvoor moeten horen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen en met inachtneming daarvan opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan emotionele banden bestaan en de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet, gelet op onder meer de hoge leeftijd van de vreemdeling, haar medische conditie en het tijdsverloop sinds de aanvraag, binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 juni 2022 in zaak nr. NL22.122;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 10 december 2021, V-[…];
V.       draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022
873