ECLI:NL:RVS:2022:310

Raad van State

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
202002584/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om verwijdering of wijziging van politiegegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2020. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van [appellant] tegen een besluit van de korpschef van politie gegrond verklaard, maar had het beroep tegen andere besluiten ongegrond verklaard. Het hoger beroep betreft de verzoeken van [appellant] om inzage in en wijziging van zijn politiegegevens. De korpschef had eerder op 7 februari 2019 en 27 mei 2019 besluiten genomen die gedeeltelijk aan de verzoeken van [appellant] tegemoetkwamen, maar ook gedeeltelijk afwezen. De rechtbank had geoordeeld dat de korpschef de politiegegevens waarvan [appellant] geen kennis mocht nemen, aan de rechtbank had overgelegd en dat de rechtbank niet verplicht was om [appellant] toestemming te vragen voor kennisneming van deze gegevens. [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 6 van het EVRM heeft gehandeld door niet te beoordelen of de beperkte kennisneming van de politiegegevens gerechtvaardigd is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op de zitting van 23 november 2021, waar [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S.G. Blasweiler, en de korpschef door mr. S. Maas en mr. J.W.M.P. Dijkers. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht geen beslissing heeft genomen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb en dat de handelswijze van de rechtbank niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

202002584/1/A3.
Datum uitspraak: 2 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 12 maart 2020 in zaken nrs. 19/989, 19/1573 en 19/2917 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft de korpschef het eerste verzoek van [appellant] om verwijdering of wijziging van politiegegevens gedeeltelijk ingewilligd en gedeeltelijk afgewezen. Bij besluit van 27 mei 2019 heeft de korpschef het besluit van 7 februari 2019 aangevuld.
Bij besluit van 1 april 2019 heeft de korpschef het tweede verzoek van [appellant] om verwijdering of wijziging van politiegegevens afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2019 heeft de korpschef het derde verzoek van [appellant] om kennisneming van de hem betreffende politiegegevens afgewezen.
Bij uitspraak van 12 maart 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 februari 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om verwijdering dan wel wijziging van de geregistreerde gegevens in de op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens aangehouden dossiers en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 27 mei 2019 en 1 april 2019 ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 12 juli 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het verzoek om inzage. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 23 november 2021 behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. S. Maas en mr. J.W.M.P. Dijkers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de korpschef drie maal verzocht om inzage in politiegegevens en om verwijdering of wijziging van die gegevens. De korpschef heeft in beroep de politiegegevens waarvan [appellant] niet heeft mogen kennisnemen aan de rechtbank overgelegd en verzocht dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen. De rechtbank heeft [appellant] verzocht toestemming te verlenen zodat zij kennis zou kunnen nemen van de betreffende gegevens. [appellant] heeft die toestemming niet verleend, omdat de rechtbank volgens hem eerst moet beoordelen of beperkte kennisneming van de politiegegevens door de rechtbank gerechtvaardigd is. Volgens de rechtbank is dat in dit geval niet nodig en mag zij handelen alsof beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Als de rechtbank wel een oordeel daarover zou geven, dan zou [appellant] stukken in handen kunnen krijgen waarover de korpschef eerder op grond van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) heeft besloten om die niet aan hem te verstrekken. De rechtbank zou dan vooruitlopen op het oordeel in de bodemprocedure.
Hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling van het besluit van 7 februari 2019 en het aanvullende besluit van 27 mei 2019 in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft gehandeld door niet te beoordelen of de beperkte kennisneming van de politiegegevens gerechtvaardigd is. Daarnaast is de rechtbank bij de beoordeling van het besluit van 1 april 2019 ten onrechte meegegaan in de stelling van de korpschef dat er geen politiegegevens meer zijn omdat de systemen zijn vervangen. De rechtbank had gelet op het beginsel van equality of arms en fair play een onderzoek moeten gelasten of de politiegegevens inderdaad niet meer te raadplegen zijn, aldus [appellant].
Beoordeling hoger beroep
Had de rechtbank een beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moeten nemen?
3.       Artikel 8:29, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien daarvoor gewichtige redenen zijn, partijen het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken kunnen weigeren of de bestuursrechter kunnen mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken. Het derde lid bepaalt dat de bestuursrechter beslist of de weigering onderscheidenlijk de beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
3.1.    De korpschef heeft de rechtbank medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis zal mogen nemen van de door hem overgelegde politiegegevens. Artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 bepaalt dat als de mededeling betrekking heeft op stukken waarover op grond van de Wet openbaarheid van bestuur een besluit is genomen en het beroep tegen dat besluit is gericht, de rechtbank handelt alsof de rechtbank heeft besloten dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Deze handelswijze is niet in strijd met artikel 8:29 van de Awb (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465, onder 2.5.1, in samenhang gelezen met de uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1991, onder 4) en is ook van toepassing bij zaken die gaan over de weigering om inzage of verstrekking van stukken en gegevens op grond van de Wpg (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367, onder 15). Als de rechtbank toch een oordeel zou geven of beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, dan zou zij daarmee vooruitlopen op het oordeel in de bodemprocedure waardoor die procedure door de afwijzing van het verzoek in zoverre zinloos zou worden. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:757, onder 3.
3.2.    Anders dan [appellant] betoogt, is de handelswijze van de rechtbank niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2286, onder 4) bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, maar zijn deze niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden, procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De regeling van artikel 8:29 van de Awb is met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. Zoals onder 3.1 overwogen, is een analoge toepassing van artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement bij zaken die gaan over de weigering om inzage of verstrekking van stukken en gegevens op grond van de Wpg niet in strijd met artikel 8:29 van de Awb. Analoge toepassing van artikel 2.8, zesde lid, van het Procesreglement is, anders dan [appellant] betoogt, daarom ook in dit geval niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. In zaken als deze, waarin onderwerp van geschil is of terecht en op juiste gronden met toepassing van de Wpg inzage in de opgevraagde informatie wordt geweigerd, zou met verstrekking van deze informatie worden vooruitgelopen op het oordeel over de rechtmatigheid van die weigering. De door artikel 8:29 van de Awb geboden voorziening zou aldus zinledig worden gemaakt. De vertrouwelijkheid van deze informatie moet daarom in ieder geval tot de einduitspraak worden bewaard. De rechtbank geeft in de bodemprocedure een oordeel over de vraag of het gerechtvaardigd is om inzage in de betreffende politiegegevens te weigeren.
3.3.    Gelet op wat onder 3.1 en 3.2 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb genomen.
Het betoog faalt.
Is het aannemelijk dat er nog meer stukken zijn?
4.       Bij besluit van 1 april 2019 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] om verwijdering of wijziging van politiegegevens afgewezen. Volgens de korpschef bestaan de systemen die de desbetreffende gegevens verwerkten niet meer en zijn die gegevens volgens de toen geldende wettelijke termijn vernietigd. De desbetreffende gegevens worden dus niet meer verwerkt, aldus de korpschef. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte meegaat in deze stelling, omdat daar geen bewijs voor is. Volgens hem handelt de rechtbank daardoor in strijd met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank had een onafhankelijk onderzoek moeten gelasten, aldus [appellant].
4.1.    Wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:774, onder 11.1). De rechtbank heeft dit terecht als uitgangspunt genomen.
4.2.    De korpschef heeft toegelicht dat de desbetreffende gegevens in het verleden waren opgeslagen in het politiesysteem Genesys, een zogenoemd bedrijfsprocessensysteem, en dat voor de verwerking van die gegevens op grond van artikel 9, eerste en tweede lid, en artikel 10 van de Wet politieregisters het Reglement BPS politie register regionaal politiekorps Haaglanden (hierna: het Reglement) was vastgesteld. Artikel 27, eerste lid, van het Reglement bepaalde dat de gegevens uit het register werden verwijderd wanneer deze niet meer noodzakelijk waren voor het doel van het register. Het tweede lid bepaalde dat de in de artikelen 25 en 26 bedoelde gegevens in ieder geval uit het register werden verwijderd na verloop van een jaar na datum van laatste opname en dat de overige gegevens in ieder geval werden verwijderd na verloop van het vijfde jaar na het jaar van opname. De desbetreffende gegevens van [appellant] dateren van het einde van de jaren negentig en zijn overeenkomstig het Reglement verwijderd en vernietigd, aldus de korpschef. Daarnaast heeft de korpschef toegelicht dat het politiesysteem Genesys op enig moment is vervangen door een moderner politiesysteem en dat het systeem op 12 juli 2013 is uitgefaseerd en de data zijn verwijderd. Deze toelichting komt de Afdeling, mede gelet op wat de korpschef hierover heeft overgelegd, niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende gegevens toch onder de korpschef berusten. Hij heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit opgemaakt kan worden dat er toch gegevens onder de korpschef berusten. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022
373-960