ECLI:NL:RVS:2010:BN2206

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900548/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en ongewenstverklaring op basis van buitenlandse veroordelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 juli 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling was bij besluit van 19 november 2007 ongewenst verklaard en zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd was ingetrokken. De staatssecretaris baseerde deze besluiten op een buitenlandse veroordeling van de vreemdeling tot een gevangenisstraf van negen jaar en zes maanden wegens opiumdelicten. De rechtbank had eerder het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. De Raad benadrukte dat de staatssecretaris beoordelingsvrijheid heeft bij het verbinden van verblijfsrechtelijke gevolgen aan buitenlandse veroordelingen, en dat de buitenlandse veroordeling als gegeven moet worden beschouwd zonder dat deze door een Nederlandse rechter hoeft te worden omgezet. De Raad verwierp de interpretatie van de rechtbank dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling ongewenst was verklaard. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het EVRM correct had afgewogen tegen het gevaar voor de openbare orde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200900548/1/V2.
Datum uitspraak: 22 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 22 december 2008 in zaak nr. 08/13135 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2007 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 17 maart 2008 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2008, verzonden op 23 december 2008, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 24 juni 2010 ter zitting behandeld, waar de minister van Justitie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1. De vreemdeling is bij het besluit van 19 november 2007 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1; JV 2006/347) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang. Dit beroep kan immers nimmer tot rechtmatig verblijf leiden. Ook indien, zoals in dit geval, het niet hebben van rechtmatig verblijf van de desbetreffende vreemdeling een vereiste is om van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik te maken, kan hij aan het in het besluit tot ongewenstverklaring neergelegd oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf dat aan ongewenstverklaring ten grondslag ligt zodanig belang niet ontlenen. De vraag of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf, kan ten volle bij de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. Aldus wordt gewaarborgd dat in rechte kan worden getoetst of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf dat aan de aanwending van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring over te gaan in de weg staat. Indien deze toetsing tot het oordeel leidt dat sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf als vorenbedoeld, is daarmee gegeven dat het besluit tot ongewenstverklaring niet in stand kan blijven.
2.1.3. Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot ongewenstverklaring wordt herroepen of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, dient de desbetreffende vreemdeling de minister te verzoeken de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een zodanige vergunning in te dienen. Het uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 (www.raadvanstate.nl) voortvloeiende beoordelingskader staat niet aan toetsing van een besluit op zodanig verzoek of zodanige aanvraag in de weg, omdat de herroeping, intrekking, dan wel de opheffing van de ongewenstverklaring alsdan een nieuw gebleken feit is als in voormelde uitspraak van 6 maart 2008 bedoeld, dat zodanige toetsing mogelijk maakt.
2.1.4. Door het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, niet niet-ontvankelijk te verklaren, heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling bij beoordeling van dat beroep geen belang had, zolang de ongewenstverklaring voortduurde.
2.2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 17 maart 2008 niet op een deugdelijke motivering berust. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zich niet verhoudt met artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat hij niet heeft onderzocht welke straf in Nederland zou zijn opgelegd, als de vreemdeling het door het Landgericht Trier bestrafte misdrijf in Nederland zou hebben gepleegd en hij daarvoor in Nederland zou zijn bestraft. Door te verlangen dat hij in het kader van de volgens de rechtbank door artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 voorgeschreven strafmaatvergelijking onderzoekt welke straf een Nederlandse strafrechter in het geval van de vreemdeling zou hebben opgelegd en in dit verband te overwegen dat het advies van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Maastricht van 7 mei 2007 (hierna: het advies van 7 mei 2007) niet volledig is, heeft de rechtbank niet onderkend dat de wijze waarop de advisering volgens het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, plaatsvindt, voldoet aan de vereisten die artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 stelt.
2.2.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 17 maart 2008 ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, hij de vreemdeling krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaart, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. De vreemdeling is op 28 april 2006 in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en zes maanden wegens opiumdelicten, ter zake waarvan - volgens het advies van 7 mei 2007 - de officier van justitie in Nederland ter zitting minimaal zes jaar gevangenisstraf zou hebben geëist. Omdat de duur van het verblijf van de vreemdeling ten minste tien jaar bedraagt, maar minder dan vijftien jaar, bedraagt de in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 neergelegde toepasselijke norm voor ongewenstverklaring 60 maanden. Deze norm wordt in het geval van de vreemdeling met twaalf maanden overschreden, zodat hij tot ongewenstverklaring van de vreemdeling kon overgaan, aldus de staatssecretaris.
2.2.2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is opgelegd.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, Sr, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de onder d bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid, onder d, mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel A5/2 onder b, van de Vc 2000, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betrekking op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het daarvoor geldende beleid, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken (zie B1/5.3.6). De glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 is daarbij van toepassing.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, worden strafbare feiten die in het buitenland zijn gepleegd of bestraft, eveneens bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde betrokken, doch slechts voor zover het gaat om strafbare feiten die naar Nederlands recht misdrijven zijn. Aan de hand van de gegevens die een vreemdeling heeft verschaft of anderszins bekend zijn geworden, wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) voor de vraag welke straf in Nederland voor het desbetreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de strafvorderingsrichtlijnen van het OM. De officier van justitie houdt bij het uitbrengen van het advies rekening met de door de desbetreffende vreemdeling aan de staatssecretaris verstrekte, door hem relevant geachte gegevens en bescheiden. In het geval de vreemdeling de genoemde gegevens niet aan de staatssecretaris heeft verstrekt of deze gegevens anderszins niet aan de staatssecretaris bekend zijn geworden, kan de officier van justitie ook aan de hand van het vonnis waarin de buitenlandse veroordeling is vervat, de strafmaat beoordelen, zij het dat hij aan de hand van de uit dat vonnis blijkende feiten en omstandigheden in die gevallen veelal volstaat met het bepalen van een onder- en bovengrens. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister nog toegelicht dat het OM zich bij het vaststellen van de in het beleid vermelde strafvorderingsrichtlijnen mede richt op de gebruikelijke straftoemeting door de Nederlandse strafrechter en dat hij, indien het advies van de officier van justitie een onder- en bovengrens vermeldt, bij de besluitvorming uitgaat van de ondergrens.
2.2.3. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 66) blijkt dat onder een onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 tevens moet worden verstaan een onherroepelijk geworden buitenlands vonnis. Waar sprake is van een buitenlands vonnis dat verschilt met de Nederlandse situatie bijvoorbeeld in geval het vonnis strekt tot opleggen van de doodstraf wordt bezien of het strafbare feit, indien het in Nederland zou zijn gepleegd en tot een rechterlijke uitspraak zou hebben geleid, reden zou zijn geweest voor ongewenstverklaring (Kamerstukken II 1998/99, 26 735, nr. 7, blz. 210). Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 (nota van toelichting, blz. 161;
Stb. 2000, 497) volgt dat deze bepaling beoogt te voorkomen dat een verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken, dan wel dat een vreemdeling ongewenst wordt verklaard op grond van een buitenlandse veroordeling wegens een aldaar gepleegd feit dat naar Nederlands recht niet strafbaar is, dan wel waarvoor naar Nederlandse maatstaven, gelet op de mogelijke verschillen in straftoemetingsbeleid alsook de individuele omstandigheden van de desbetreffende vreemdeling in aanmerking nemende, een aanzienlijk lichtere strafmaat geldt. In deze gevallen valt immers niet in te zien dat het in het buitenland gepleegde strafbare feit waarvoor de vreemdeling is veroordeeld, ertoe zou moeten leiden dat daarmee aannemelijk is dat hij in Nederland een gevaar vormt voor de openbare orde.
2.2.4. Als de staatssecretaris in het buitenland gepleegde en bestrafte feiten (hierna: de buitenlandse veroordeling) krachtens artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000, al dan niet mede, ten grondslag legt aan de ongewenstverklaring, is daaraan inherent dat geen omzetting van de buitenlandse veroordeling door een Nederlandse rechter plaatsvindt. In het kader van een verblijfsrechtelijk geding is het immers niet mogelijk de Nederlandse strafrechter te laten oordelen over de vraag of de desbetreffende vreemdeling - zou het strafbare feit in Nederland zijn gepleegd en de desbetreffende vreemdeling daarvoor zijn vervolgd - zou zijn veroordeeld en, zo ja, welke straf zou zijn opgelegd. De buitenlandse veroordeling is derhalve ook voor de staatssecretaris een gegeven. Een grammaticale interpretatie van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 moet derhalve worden verworpen.
2.2.5. Omdat het niet mogelijk is de zaak ter beoordeling aan de Nederlandse strafrechter voor te leggen, heeft de staatssecretaris zich voor de keuze gesteld gezien, of en, zo ja, op grond waarvan, hij aan buitenlandse veroordelingen in Nederland verblijfsrechtelijke gevolgen verbindt, en, indien hij dergelijke gevolgen aan een buitenlandse veroordeling verbindt, op welke wijze hij zijn bevoegdheid ter zake aanwendt. Bij deze keuze heeft hij een zekere beoordelingsvrijheid.
2.2.6. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris met het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, tot een met artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 strijdige beleidsbepaling is gekomen. Dat, zoals uit de aangevallen uitspraak blijkt, ook een andere beleidsmatige invulling van dat artikel mogelijk zou zijn geweest, laat onverlet dat het, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid, in de eerste plaats aan de staatssecretaris is deze beleidsmatige keuze te maken en niet aan de rechter dit in zijn plaats te doen.
2.2.7. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het advies van de officier van justitie een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de staatssecretaris, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien een advies van de officier van justitie aan deze vereisten voldoet, kan de vreemdeling, zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, desgewenst een eigen deskundigenadvies laten uitbrengen, in welk geval de staatssecretaris de officier van justitie opnieuw om advies zal moeten vragen om op het door de vreemdeling overgelegde deskundigenadvies te reageren.
2.2.8. Het advies van 7 mei 2007 is opgesteld overeenkomstig de vereisten van het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000 en met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Hoewel in het advies niet uitdrukkelijk naar de strafvorderingsrichtlijnen van het OM wordt verwezen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich er niet van heeft vergewist dat deze niet - mede - bij de totstandkoming van het advies zijn betrokken, zoals volgens het beleid, neergelegd in voormeld onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000 is vereist.
2.2.9. De vreemdeling heeft geen gebruik gemaakt van de in het beleid, neergelegd in onderdeel B1/5.3.6 van de Vc 2000, geboden mogelijkheid de zijns inziens voor de advisering door de officier van justitie relevante gegevens over te leggen. Het advies van 7 mei 2007 is derhalve uitsluitend gebaseerd op de buitenlandse veroordeling en informatie waarover de staatssecretaris en de officier van justitie ambtshalve beschikten. Hoewel de motivering van het advies summier is, kan onder deze omstandigheden niet worden staande gehouden dat het niet inzichtelijk of concludent is.
2.2.10. Nu de vreemdeling geen eigen deskundigenadvies heeft overgelegd waaruit blijkt dat de in het advies van 7 mei 2007 vermelde strafeis in overwegende mate afwijkt van de straf die in - volgens de vreemdeling - vergelijkbare gevallen is opgelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het advies van 7 mei 2007 ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
2.2.11. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Uit hetgeen onder 2.1.4. is overwogen, volgt dat de uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit beroep dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard. Uit hetgeen hiervoor onder 2.2.11. is overwogen, volgt dat de uitspraak ook dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd, gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 maart 2008 waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gegeven het vorenstaande, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven op onjuiste wijze heeft verricht. Hij voert hiertoe aan dat de staatssecretaris aan de belangen van zijn Nederlandse echtgenote onvoldoende gewicht heeft toegekend. Aangezien zij afkomstig is uit een klein dorp in Marokko waar zij sinds acht jaar niet meer is geweest en haar geloof haar niet toestaat om in haar levensonderhoud te voorzien, kan van haar niet verlangd worden dat zij het gezinsleven met de vreemdeling in Marokko uitoefent. Hij wijst er in dit verband ook op dat van haar niet gevergd kan worden zich in Marokko te vestigen, aangezien haar familieleden en vrienden zich in Nederland bevinden. Nu ook de vreemdeling lange tijd hier te lande heeft verbleven en zijn in Nederland verblijvende ouders niet in goede gezondheid verkeren, is Nederland het meest aangewezen land om zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Niet in geschil is dat het besluit tot ongewenstverklaring een inmenging vormt in zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, www.raadvanstate.nl), volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer Boultif tegen Zwitserland, arrest van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, JV 2001/254, Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 24 november 2009, nr. 1820/08, JV 2010/27 en Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 12 januari 2010, nr. 47486/06, JV 2010/56) dat een "fair balance" dient te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van een betrokken lidstaat, bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van een vreemdeling rechtvaardigt.
2.4.2. Gezien het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden die de staatssecretaris kenbaar aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en waarbij hij al hetgeen onder 2.4. is weergegeven heeft betrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op familieleven- en gezinsleven, gezien het gevaar voor de openbare orde dat hij vormt, gerechtvaardigd is.
2.5. De staatssecretaris heeft op de hiervoor onder 2.2.1. vermelde gronden en met inachtneming van de voor de vreemdeling uit de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 voortvloeiende norm, de vreemdeling terecht ongewenst verklaard.
2.6. Aan de bij de rechtbank voorgedragen, hiervoor niet besproken beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit van 17 maart 2008 waarop ze betrekking hebben en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. De vreemdeling heeft ter zitting bij de Afdeling geklaagd dat de procedure ten onrechte niet binnen een redelijke termijn is afgerond.
2.8.1. Dit betoog faalt, aangezien sinds de indiening van het bezwaarschrift op 20 november 2007 en ten tijde van deze uitspraak, de voor zaken zoals deze - die uit een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan - redelijk te achten termijn van ten hoogste vijf jaar niet is overschreden.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2008 in zaak nr. 08/13135;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, niet-ontvankelijk, en voor zover gericht tegen het besluit waarbij het besluit tot ongewenstverklaring is gehandhaafd, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010
282-572.
Verzonden: 22 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser