202105689/1/A2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Zwolle,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om schulddienstverlening afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het college nogmaals op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist en dit wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. Op 18 september 2019 heeft [appellant] het college verzocht om schulddienstverlening. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 31 oktober 2019, zoals gehandhaafd bij het besluit van 13 februari 2020, afgewezen. Volgens het college heeft [appellant] onvoldoende medewerking verleend, omdat hij zich - kort gezegd - bij het intakegesprek op 17 oktober 2019, intimiderend zou hebben gedragen, als gevolg waarvan de medewerker de alarmknop heeft gebruikt.
De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep bij uitspraak van 26 augustus 2020 ongegrond verklaard.
2. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1166, gegrond verklaard. De Afdeling heeft aannemelijk geacht dat het intakegesprek onprettig is verlopen en dat dit aan het gedrag van [appellant] te wijten is. In hoeverre [appellant] zich tijdens dit gesprek heeft misdragen, kan evenwel niet worden vastgesteld, omdat dit niet in een notitie of anderszins is vastgelegd. Het afbreken van het traject van schulddienstverlening heeft voor [appellant], die in moeilijke financiële omstandigheden verkeert, vergaande gevolgen omdat pas na verloop van een jaar een nieuwe aanvraag om schulddienstverlening in behandeling wordt genomen. Daar komt bij dat het college op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat aan [appellant] ook eerst een officiële waarschuwing gegeven had kunnen worden. Gelet op al deze omstandigheden heeft de Afdeling het besluit om het verzoek om schulddienstverlening onmiddellijk af te wijzen onevenredig geacht in verhouding tot het met de schuldhulpverlening te dienen belang. De Afdeling heeft ten slotte met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Besluit op bezwaar van 19 juli 2021
3. Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het college opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist en dit bezwaar wederom ongegrond verklaard. Volgens het college is [appellant] bij brief van 14 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 28 oktober 2019 de in die brief opgesomde bewijsstukken over te leggen. [appellant] heeft deze stukken noch tijdens het intakegesprek op 17 oktober 2019 noch daarna overgelegd. Gelet hierop heeft [appellant] de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel schulddienstverlening gemeente Zwolle 2018 (hierna: de Beleidsregel) geschonden en kan de aanvraag om schulddienstverlening worden afgewezen, aldus het college.
4. [appellant] kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft beroep ingesteld.
Beroep
5. [appellant] betoogt dat hij de brief van 14 oktober 2019 nooit heeft ontvangen en dat deze door het college niet is verstuurd. Een verzendadministratie is vooralsnog niet overgelegd. Ook [begeleidster], zijn begeleidster vanuit Gewoon Zorg en de persoon via wie de communicatie over de aanvraag behoorde te verlopen, heeft de brief niet ontvangen. Nu [appellant] en [begeleidster] zich in de aanloop naar het verzoek om schulddienstverlening en tijdens het proces van de aanvraag proactief hebben opgesteld in de communicatie naar de gemeente en in het beschikbaar stellen van informatie, is het onaannemelijk dat zij niet aan het informatieverzoek van het college zouden hebben voldaan, indien zij dat verzoek zouden hebben ontvangen, aldus [appellant].
5.1. Juist is dat de brief van 14 oktober 2019 niet aan [appellant] is verstuurd. Uit het dossier blijkt, en [appellant] heeft dit in zijn beroepschrift ook erkend, dat alle contacten over het verzoek om schulddienstverlening via [begeleidster] verliepen. Uit het dossier blijkt dat er via de e-mail contact is geweest tussen de behandelend ambtenaar en [begeleidster]. Zo heeft de behandelend ambtenaar op 26 september 2019 een e-mail gestuurd aan [begeleidster], waarin de behandelend ambtenaar aangeeft dat zij de aanvraag verder zal oppakken en dat zij begrepen heeft dat het contact uitsluitend via [begeleidster] verloopt. Verder kondigt de behandelend ambtenaar in die e-mail aan dat zij na dossieronderzoek nog stukken zal opvragen en dat zij verwacht het dossier uiterlijk in de week van 14 oktober 2019 op te pakken.
Op 9 oktober 2019 heeft [begeleidster] op deze e-mail gereageerd en aangegeven graag te horen welke stukken nog nodig zijn.
In een e-mail van 14 oktober 2019 van de behandelend ambtenaar aan [begeleidster] verwijst de behandelend ambtenaar naar de brief van dezelfde datum die als bijlage aan de e-mail is gehecht. In de e-mail, met als onderwerp ‘Verzoek om aanvullende gegevens en info mbt aanvraag SDV [appellant]’, geeft de behandelend ambtenaar verder te kennen dat de brief, zoals afgesproken, niet naar [appellant] zelf wordt verstuurd en dat zij alle stukken en informatie graag voor 28 oktober 2019 tegemoet ziet.
5.2. Uit de emailcorrespondentie blijkt dat de communicatie over de aanvraag van [appellant], overeenkomstig de afspraak, via [begeleidster] verliep. Bovendien blijkt daaruit dat [begeleidster] via elektronische weg bereikbaar was en dat [begeleidster] ermee bekend was dat de behandelend ambtenaar uiterlijk 14 oktober 2019 nadere stukken zou opvragen. Met de e-mail van 14 oktober 2019, waaraan de brief van dezelfde datum als bijlage was gehecht, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat de stukken daadwerkelijk bij [begeleidster] zijn opgevraagd. Uit niets blijkt dat die e-mail [begeleidster] niet heeft bereikt.
5.3. Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt verder dat het niet voldoen aan zijn informatieplicht niet tot een afwijzing van zijn aanvraag had mogen leiden, omdat hij daardoor onevenredig is benadeeld. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Beleidsregel kan het college namelijk besluiten een aanvraag die een jaar na een eerdere afwijzing wordt ingediend, niet in behandeling te nemen. In zijn geval is hij uiteindelijk ook pas één jaar en negen maanden na zijn eerste aanvraag voor schulddienstverlening in aanmerking gekomen. Door zijn aanvraag niet af te wijzen, maar bijvoorbeeld buiten behandeling te stellen, had hij veel eerder een nieuwe aanvraag kunnen doen, aldus [appellant].
6.1. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat - onder meer - titel 4.1 van de Awb niet van toepassing is op besluiten op bezwaar. Aangezien artikel 4:5 van de Awb, waarin de mogelijkheid tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag is neergelegd, in titel 4.1 is opgenomen, is de mogelijkheid om bij besluit op bezwaar een aanvraag buiten behandeling te stellen bij wet uitgesloten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3249. Dit betekent dat het college zich terecht in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat een buitenbehandelingstelling van de aanvraag niet meer mogelijk was. 6.2. [appellant] betoogt evenwel terecht dat het niet voldoen aan de informatieplicht niet tot een afwijzing van zijn aanvraag had mogen leiden. Daartoe is het volgende van belang.
6.3. Het college heeft de afwijzing gebaseerd op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. In deze bepaling is neergelegd dat medewerking en inzet van de aanvrager noodzakelijk zijn om de schulddienstverlening te doen slagen en is aangegeven in welke gevallen de aanvrager de medewerkingsplicht schendt.
Met deze bepaling uit de Beleidsregel, die in 2018 is vastgesteld, is invulling gegeven aan artikel 7, eerste van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs), waarin toen was bepaald dat de verzoeker verplicht is het college de medewerking te verlenen die nodig is voor de uitvoering van deze wet. In artikel 1 van de Wgs was verzoeker gedefinieerd als de persoon die zich tot het college heeft gewend voor schuldhulpverlening.
Met ingang van 1 januari 2021 is artikel 7, eerste lid, van de Wgs gewijzigd in de zin dat de medewerkingsplicht vanaf die datum niet langer geldt voor ‘de verzoeker’, maar voor ‘de cliënt’. In artikel 1 van de Wgs is bepaald dat de cliënt de persoon is aan wie op grond van deze wet schuldhulpverlening wordt gegeven.
Als gevolg van deze wetswijziging, die bij gebrek aan overgangsrecht onmiddellijke werking heeft gekregen, geldt de medewerkingsplicht vanaf 1 januari 2021 dus alleen nog maar voor personen aan wie al schuldhulpverlening wordt gegeven en niet (meer) voor aanvragers of verzoekers. Dit betekent dat een aanvrager of verzoeker niet langer een schending van de medewerkingsplicht tegengeworpen kan worden en diens aanvraag dus ook niet om die reden mag worden afgewezen. Het college heeft dit in het nieuwe besluit op bezwaar van 19 juli 2021 ten onrechte niet onderkend.
6.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. Het besluit op bezwaar van 19 juli 2021 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7, eerste lid, van de Wgs. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 31 oktober 2019 alsnog gegrond te verklaren en dat besluit te herroepen. Uit de stukken maakt de Afdeling op dat [appellant] na de aanvraag van 18 september 2019 een nieuwe aanvraag om schulddienstverlening heeft gedaan, die aanvraag is gehonoreerd en hij sinds 28 juli 2021 schuldhulpverlening krijgt. Om deze reden hoeft het college niet opnieuw op de aanvraag van [appellant] van 18 september 2019 te beslissen, maar zal de Afdeling, wederom zelf in de zaak voorziend, deze aanvraag toewijzen. Omdat [appellant] al schuldhulpverlening krijgt, hoeft het college aan deze toewijzing verder geen gevolg meer te geven. De Afdeling zal ten slotte bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 juli 2021.
8. Het college moet de proceskosten die [appellant] voor de behandeling van dit beroep heeft gemaakt vergoeden, evenals de kosten die [appellant] heeft gemaakt in het kader van de behandeling van zijn bezwaar. [appellant] heeft vanwege betalingsonmacht geen griffierecht hoeven te betalen voor de behandeling van dit beroep. Er bestaat daarmee geen aanleiding het college op te dragen dat griffierecht aan [appellant] te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle van 19 juli 2021, kenmerk 215575-2020;
III. herroept het besluit van 31 oktober 2019, met kenmerk 254703;
IV. wijst de aanvraag van [appellant] van 18 september 2019 toe;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwolle tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zwolle tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 541,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022
752