202201662/1/V2.
Datum uitspraak: 7 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 februari 2022 in zaak nr. NL20.21675 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd heeft de minister van Defensie de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 2 juli 2020 (hierna: de MIVD) overgelegd en daarover krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen de Afdeling daarvan kennis mag nemen.
De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is op 1 juni 1973 geboren en heeft de Syrische nationaliteit. Bij besluit van 19 april 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende asielvergunning ingetrokken, omdat hij heeft verzwegen dat Marokko voor hem een veilig derde land is gelet op de nationaliteit van zijn toenmalige echtgenote. Dit besluit heeft de staatssecretaris op 16 oktober 2018 teruggedraaid. Op 6 november 2018 is de echtscheiding uitgesproken tussen de vreemdeling en zijn toenmalige echtgenote. Bij brief van 27 maart 2019 heeft het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) de staatssecretaris echter laten weten dat uit een strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat de vreemdeling feitelijk niet is gescheiden van zijn voormalige echtgenote. Tijdens getuigenverhoren op 27 november 2018 en 5 december 2018 heeft de vreemdeling namelijk verklaard dat zij samenwonen en traditioneel islamitisch getrouwd zijn. Gelet op de door het OM verstrekte informatie heeft de staatssecretaris bij besluit van 30 april 2019 opnieuw de asielvergunning ingetrokken. Bij uitspraak van 3 december 2019 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling daartegen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De staatssecretaris heeft vervolgens bij brief van 22 januari 2020 laten weten dat hij de aan de vreemdeling verleende asielvergunning niet intrekt, maar daar opnieuw over zal nadenken als hij nieuwe informatie krijgt.
1.1. Op 30 januari 2020 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om hem een asielvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen. Hangende de aanvraag heeft de MIVD op 2 juli 2020 een individueel ambtsbericht over de vreemdeling uitgebracht en dit ambtshalve gedeeld met de staatssecretaris. Daarin staat onder meer dat uit betrouwbare bron is gebleken dat de vreemdeling door zijn toenmalige advocaat is geadviseerd om te scheiden om zo de intrekking van zijn asielvergunning voor bepaalde tijd te voorkomen en dat hij als deze zaak voorbij is opnieuw kan trouwen. In het individueel ambtsbericht van de MIVD staat verder dat de vreemdeling heeft gezegd dit advies te zullen opvolgen. Bij besluit van 15 december 2020 heeft de staatssecretaris de asielvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken en de aanvraag voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een schijnscheiding en baseert dit op de door het OM en de MIVD verstrekte informatie en de verklaringen van de vreemdeling tijdens het intrekkingsgehoor van 13 oktober 2020.
Grief
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een schijnscheiding. De staatssecretaris stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het individueel ambtsbericht van de MIVD onvoldoende inzichtelijk en concludent is en dat zij de door hem overgelegde bewijsstukken onvoldoende in samenhang heeft bezien.
Individueel ambtsbericht MIVD voldoende inzichtelijk en concludent
2.1. Een individueel ambtsbericht van de MIVD is een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid (uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114, onder 6.1). De rechtbank heeft overwogen dat de stelling dat de vreemdeling een schijnscheiding zou inzetten afkomstig is van een derde, waarbij niet duidelijk is hoe deze derde aan deze informatie is gekomen en hoe betrouwbaar deze informatie is. De rechtbank heeft om die reden het individueel ambtsbericht van de MIVD onvoldoende inzichtelijk en concludent geacht. De Afdeling overweegt dat de rechtbank weliswaar terecht heeft vastgesteld dat in het individueel ambtsbericht van de MIVD is vermeld dat de betrouwbaarheid van de gegevens niet kan worden vastgesteld en dat ook niet duidelijk is hoe de derde aan de informatie is gekomen, maar dat uit de brief van de MIVD van 23 juni 2021 wel blijkt dat de bron waaruit de informatie is gekomen door de MIVD betrouwbaar wordt geacht en doorgaans betrouwbare informatie levert. De vreemdeling heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om daaraan te twijfelen. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het individueel ambtsbericht van de MIVD onvoldoende inzichtelijk en concludent is. Bewijsstukken in samenhang bezien
2.2. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat met de uitspraak van 3 december 2019 in rechte vaststaat dat de brief van het OM op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het aannemen van een schijnscheiding, heeft zij deze brief onvoldoende in samenhang bezien met het individueel ambtsbericht van de MIVD en de verklaringen van de vreemdeling tijdens het intrekkingsgehoor waar de staatssecretaris zijn intrekkingsbesluit mede op heeft gebaseerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris voldoende onderbouwd dat de bewijsstukken, in samenhang bezien, voldoende feitelijke aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat sprake is van een schijnscheiding. Daaruit blijkt onder meer dat de vreemdeling tijdens het intrekkingsgehoor heeft verklaard dat de informatie uit het individueel ambtsbericht van de MIVD kan kloppen, omdat hij verschillende opties met zijn advocaat heeft besproken. Omdat de staatssecretaris aldus aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een schijnscheiding en hij daarmee aan zijn primaire bewijslast heeft voldaan, is het nu aan de vreemdeling om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen (uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:607, onder 4). 2.3. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Dit betekent dat de rechtbank met inachtneming van deze uitspraak moet toetsen of de vreemdeling erin slaagt om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen en de onbesproken gronden van beroep alsnog moet bespreken. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 februari 2022 in zaak nr. NL20.21675;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
853