202106757/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 september 2021 in zaak nr. 20/5569 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 november 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 5 december 2019 gemaakte bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Manawi, advocaat te Delft, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarin hij tevens tegen het besluit van 5 november 2021 beroepsgronden heeft aangevoerd.
Overwegingen
Hoger beroep
1. In zijn enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het beroep ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van belang, omdat de vreemdeling in Nederland verblijft en de machtiging tot voorlopig verblijf, die is bedoeld voor de toegang tot Nederland, dus niet meer nodig is. Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 verleent de staatssecretaris de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf binnen twee weken nadat deze zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, heeft aangemeld, ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder dezelfde beperking als die waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf is verleend. Het rechtsgevolg van een machtiging tot voorlopig verblijf is dus meer dan alleen toestemming om toegang te krijgen tot Nederland. De vreemdeling had dus wel belang bij een beoordeling van zijn beroep. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 23 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1776, onder 1. De grief slaagt niet.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beroep tegen het nieuw genomen besluit
3. Het besluit van 5 november 2021 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. In dit besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard om dezelfde redenen als genoemd in zijn grief. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij wél belang heeft bij het bezwaar. Gelet op wat de Afdeling hierover onder 1 heeft overwogen, slaagt dat betoog van de vreemdeling.
4. Het beroep is gegrond en het besluit van 5 november 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank is overwogen. De Afdeling zal hiervoor een termijn stellen (artikel 8:72, vierde lid, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2021, V-[…], gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 5 november 2021 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022
574-927