ECLI:NL:RVS:2022:1928

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
202203445/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de bewaring van een vreemdeling

Op 7 juli 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling was op 21 mei 2022 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had op 3 juni 2022 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ramdhan, heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd in de procedure rondom de bewaring, specifiek met betrekking tot het gebruik van handboeien tijdens de overbrenging van de vreemdeling. Dit was in strijd met artikel 22, tweede lid, van de Ambtsinstructie voor de politie en andere opsporingsambtenaren. De Raad oordeelde dat de rechtbank had moeten overgaan tot veroordeling van de staatssecretaris in de proceskosten, wat de rechtbank niet had gedaan. De eerste grief van de vreemdeling slaagde, terwijl de tweede grief niet leidde tot vernietiging van de uitspraak.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de staatssecretaris niet had veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De staatssecretaris werd veroordeeld tot betaling van € 2.656,50 aan proceskosten, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2022.

Uitspraak

202203445/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juni 2022 in zaak nr. NL22.9420 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in strijd met artikel 22, tweede lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren heeft gehandeld door in dit geval tijdens de overbrenging handboeien te gebruiken. De vreemdeling betoogt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank hiermee een gebrek heeft geconstateerd in de direct aan de bewaring voorafgaande staandehouding, ophouding en overbrenging, waarin zij aanleiding had moeten zien de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498. Grief 1 slaagt.
2.       Wat de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen en wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juni 2022 in zaak nr. NL22.9420, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;
III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2022
765-962