ECLI:NL:RVS:2022:1806
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de bewaring van vreemdelingen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 24 juni 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van twee vreemdelingen, mede voor hun minderjarige kind, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdelingen waren op 3 mei 2022 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had op 12 mei 2022 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard en hun verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
In de overwegingen van de Raad van State werd ingegaan op de grief van de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris de zware grond 3k aan het bewaringsbesluit ten grondslag had gelegd. Deze grond houdt in dat de vreemdelingen geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vreemdelingen niet meewerkten aan de overdracht, omdat zij hadden geweigerd een coronatest te ondergaan, wat een vereiste was voor de overdracht onder de Dublinverordening.
De Raad van State concludeerde dat de grief van de vreemdelingen faalde en dat de overige aangevoerde argumenten niet leidden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.