ECLI:NL:RVS:2022:177

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
202103024/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.TH. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 14 april 2021 het beroep van [appellant] tegen de beslissing van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 3 juli 2020 aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) opgelegd, omdat er een vermoeden bestond dat hij niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op een proces-verbaal van een verbalisant van de politie, waarin werd vermeld dat [appellant] op 28 juni 2020 met een snelheid van 80 km/h reed waar een maximumsnelheid van 50 km/h gold, en dat hij bij het inhalen van een voertuig over een verdrijvingsvlak reed zonder richting aan te geven.

De rechtbank oordeelde dat het CBR zich op de bevindingen in het proces-verbaal mocht baseren en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van deze bevindingen te twijfelen. [appellant] betwistte de waarnemingen van de verbalisant en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de geconstateerde feiten. Hij stelde dat de verbalisant niet in staat was geweest om de gedragingen waar te nemen zoals beschreven in het proces-verbaal.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR op basis van de bevindingen in het proces-verbaal terecht de EMG had opgelegd. De Afdeling benadrukte dat de bestuursrechtelijke maatregel losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure en dat de feiten niet wettig en overtuigend bewezen hoeven te worden. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

202103024/1/A2.
Datum uitspraak: 19 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 14 april 2021 in zaak nr. 20/3133 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2020 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 17 juli 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Pieters, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
2.       Op 30 juni 2020 is aan het CBR een schriftelijke mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of lichamelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 30 juni 2020 van een verbalisant van de politie, eenheid Midden-Nederland. Volgens het proces-verbaal heeft de verbalisant op 28 juni 2020 waargenomen dat [appellant] met een snelheid van 80 km/h reed waar een maximumsnelheid van 50 km/h gold. Verder zag de verbalisant dat [appellant] bij het inhalen van een ander voertuig over een verdrijvingsvlak reed en geen richting aangaf. Volgens het CBR heeft [appellant] daarmee herhaaldelijk gedragingen verricht als genoemd in de bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) behorende Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag. Op grond van artikel 131 van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling heeft het CBR daarom aan [appellant] een EMG opgelegd.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR zich op de bevindingen in het proces-verbaal heeft mogen baseren. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een bestuursorgaan in beginsel van de juistheid van de bevindingen in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal mag uitgaan. Volgens de rechtbank heeft het CBR in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het CBR de omstandigheid dat aan [appellant] geen boete is opgelegd voor het overschrijden van de maximumsnelheid, het rijden over een verdrijvingsvlak en het geen richting aangeven niet heeft hoeven betrekken bij zijn besluitvorming, omdat de bestuursrechtelijke maatregel losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure en erop gericht is de verkeersveiligheid te waarborgen. Ook heeft het CBR, naar het oordeel van de rechtbank, de persoonlijke belangen van [appellant] terecht niet betrokken bij zijn besluitvorming, omdat een besluit tot oplegging van een EMG op grond van artikel 131, eerste lid van de Wvw 1994 en de op die wet gebaseerde Regeling dient te worden aangemerkt als een zogenaamde gebonden beschikking.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zich op de bevindingen van de verbalisant in het proces-verbaal van 30 juni 2020 heeft mogen baseren. De rechtbank heeft niet onderkend dat bij veel waarnemingen van de verbalisant kanttekeningen zijn te plaatsen en dat er onvoldoende aannemelijk bewijs is voor de geconstateerde feiten.     [appellant] betwist allereerst dat hij 80 km/h heeft gereden en voert daartoe aan dat zijn snelheid niet met een geijkte snelheidsmeter is vastgesteld. Dat de verbalisant op zijn eigen kilometerteller een snelheid van 80 km/h heeft waargenomen komt volgens [appellant] doordat de verbalisant harder moest rijden om de auto van [appellant] niet uit het zicht te verliezen. [appellant] had immers een nieuwe auto met een krachtige motor die sneller kon optrekken. Bovendien is het volgens [appellant] zo goed als onmogelijk om gedurende een langere tijd meer dan 50 km/h te rijden op de Stadsring in Amersfoort, omdat het overige verkeer 50 km/h rijdt en de Stadsring de nodige stoplichten kent. Ondersteunend bewijs van de twee politiecamera’s die op deze route staan is niet geleverd, terwijl die camera’s wel in staat zijn om objectieve metingen te verrichten. Ook is het opmerkelijk dat hij niet voor het te hard rijden is beboet. Verder betwist [appellant] dat de verbalisant, vanuit een achterliggende positie, met tussenliggend verkeer en vanuit een schuine hoek heeft kunnen waarnemen dat hij over een verdrijvingsvlak zou zijn gereden en geen richting zou hebben aangegeven. Voor het geval dit inderdaad zou zijn gebeurd, stelt [appellant] dat deze inhaalactie, mede gelet op de verkeerssituatie aldaar, niet tot een verkeersgevaarlijke situatie heeft geleid. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft [appellant] drie verklaringen overgelegd, één van hemzelf en twee van [de bijrijder].
[appellant] betoogt verder dat er, gelet op de feiten die hij zou hebben begaan, maar vooral ook gelet op zijn geringe justitiële documentatie ten aanzien van verkeersovertredingen, onvoldoende aanleiding bestaat voor het opleggen van de EMG. Het besluit tot oplegging van de EMG dient geen enkel nuttig doel, nu hij een goede en veilige chauffeur is. Door hieraan voorbij te gaan is volgens [appellant] geen sprake van een deugdelijk gemotiveerd besluit. Het besluit lijkt meer te zijn ingegeven door de omstandigheid dat een vervelende situatie ontstond nadat de verbalisant [appellant] aansprak en de verbalisant kennelijk zijn dag niet had, dan op basis van de geconstateerde feiten, aldus [appellant].
4.1.    Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is gedaan besluit het CBR grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994 gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, tot oplegging van een EMG indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij de Regeling behorende Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
4.2.    Het CBR mag daarbij in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden vastgesteld of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.3.    In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal staat onder meer het volgende:
"Ik zag, toen het verkeerslicht groen werd, alle drie voertuigen met hoge snelheid wegrijden. Ik besloot zelf snelheid te maken en volgde de Seat op gelijkblijvende tussenafstand zonder voertuigen er tussen. Ik zag dat mijn snelheidsmeter 80 kilometer per uur aan gaf over een afstand van 200 meter. De maximum snelheid op de Stadsring betreft 50 kilometer per uur. De Stadsring betreft een drukke doorgaande weg door het centrum van Amersfoort. Er was op dat moment, omstreeks 18.00 uur, veel verkeer op de wegen en veel voetgangers en fietsers die bij de kruisingen oversteken.
[…]
Ik volgde de Seat in de richting van de Hogeweg. Ter hoogte van de Esso loopt de Stadsring over in de Hogeweg en verandert de weg van een tweebaansweg naar een eenbaansweg. Ik zag dat de Seat op dit punt via de linkerrijstrook een voertuig inhaalde dat voor hem reed. Ik zag dat de Seat hierbij over het verdrijvingsvlak reed en geen richting aan gaf bij de zijdelingse verplaatsing.
[…]
Ik zag op mijn snelheidsmeter dat ik 80 kilometer per uur moest rijden om op gelijke afstand achter de Seat te kunnen blijven rijden. De maximum snelheid op de Hogeweg is daar 50 kilometer per uur."
4.4.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR zich op de bevindingen in het proces-verbaal heeft mogen baseren. In de omstandigheid dat de snelheid niet met een geijkte boordsnelheidsmeter is gemeten, is geen grond gelegen om aan de betrouwbaarheid en de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1586). Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat aan [appellant] geen boete is opgelegd voor de gedragingen waarop de EMG is gebaseerd. De Afdeling heeft in dat verband meermaals overwogen dat voor het bestaan van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 geen aanhouding in strafrechtelijke zin, strafrechtelijke vervolging of strafrechtelijke veroordeling nodig is. Besluiten van het CBR hebben betrekking op een bestuursrechtelijke maatregel, die losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure, en zijn erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen. De feiten waarop het vermoeden is gebaseerd behoeven, anders dan in het strafrecht, dan ook niet wettig en overtuigend te worden bewezen (vergelijk de uitspraken van 25 november 2005, ECLI:NL:RVS:2009:BK4309, en 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4402).
4.5.    Uit het proces-verbaal volgt dat de verbalisant heeft waargenomen dat [appellant] voor het rode verkeerslicht stilstond bij de kruising Stadsring met de Utrechtseweg, en dat [appellant] toen het verkeerslicht groen werd met hoge snelheid wegreed. Daarna heeft de verbalisant op zijn kilometerteller een snelheid van 80 km/h over een afstand van 200 meter met gelijkblijvende tussenafstand waargenomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit, gelet op de verkeerssituatie ter plaatse, onmogelijk was en dat het alleen de verbalisant was die met deze snelheid zou hebben gereden, om zo de snel optrekkende auto van [appellant] te kunnen bijhouden. Dat er meerdere stoplichten op die route staan en dat er op dat tijdstip meer verkeer aanwezig was, volgt ook uit het proces-verbaal en wil nog niet zeggen dat er over een afstand van 200 meter met gelijkblijvende tussenafstand geen 80 km/h kon worden gereden. Daarbij is van belang dat de verbalisant als ervaringsdeskundige voldoende in staat wordt geacht om verkeersgedragingen waar te nemen en te registreren en er, zo is het uitgangspunt, geen belang bij heeft om onjuistheden in het proces-verbaal op te nemen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1336 en 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2267). De rechtbank heeft terecht meer gewicht toegekend aan het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal dan aan de verklaringen van [appellant] en van zijn medewerkster die bij hem in de auto zat, omdat deze onvoldoende, althans minder, objectief zijn.
4.6.    Ook leidt de stelling dat de verbalisant niet heeft kunnen waarnemen dat [appellant] bij een inhaalactie over een verdrijvingsvlak is gereden en geen richting heeft aangegeven, mede gelet op het voorgaande, niet tot het oordeel dat aan de juistheid van deze bevinding in het proces-verbaal moet worden getwijfeld. Dat er tussenliggend verkeer was of dat de verbalisant niet dicht genoeg achter [appellant] reed om dit te kunnen waarnemen, volgt niet uit het proces-verbaal en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Voor zover [appellant] betoogt dat de inhaalactie niet tot een verkeersgevaarlijke situatie heeft geleid, is van belang dat dit voor een vermoeden als hier bedoeld niet is vereist (vergelijk voornoemde uitspraak van 8 juni 2016).
4.7.    Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, was het CBR, gelet op artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehouden aan [appellant] een EMG op te leggen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:928 en 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1574) volgt dat de toepasselijke bepalingen uit de Wvw 1994 en de Regeling geen ruimte laten om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Hetgeen [appellant] over nut en noodzaak van de maatregel heeft aangevoerd, kan daarom in het midden worden gelaten. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake. Een rechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken, maar dat is in dit geval niet gebleken. Dat de cursus voor [appellant] als ondernemer met drie kapperszaken een zware tijdsbelasting vormt, is daarvoor onvoldoende.
4.8.    Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Koelewijn, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022
856
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
Artikel 14
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien:
a. betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag;
[…].
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
[…]
III. Rijgedrag
[…]
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
[…]
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…]
e. het gebruik van lichten en geven van signalen
[…].