2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling heeft op 22 april 2008 een aanvraag ingediend hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Op dezelfde dag is een dactyloscopisch onderzoek ingesteld.
Bij brief van 25 april 2008 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Daarbij is overwogen dat is gebleken dat de vreemdeling op 16 augustus 2004 een asielverzoek bij de autoriteiten van Duitsland heeft ingediend, welk verzoek is afgewezen, en Duitsland, gelet op artikel 16, eerste lid, onder e, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor de behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijk is.
Op 28 april 2008 is de vreemdeling, onder toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2.2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat, samengevat weergegeven, hij reeds op 22 april 2008, derhalve bijna een week vóór de inbewaringstelling, bekend was met het feit dat de vreemdeling eerder in Duitsland een asielverzoek had ingediend en de inbewaringstelling was ingegeven met het oog op een in te dienen Dublin-claim, het in de rede had gelegen om niet eerst op 7 mei 2008, maar nog diezelfde dag en bij voorkeur vóór de inbewaringstelling, een overnameverzoek bij de Duitse autoriteiten in te dienen, ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat niet voldoende voortvarend is gehandeld en de bewaring hierom onrechtmatig is.
Daartoe heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte niet heeft betrokken dat de vreemdeling op 29 april 2008 is geplaatst in het uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam, het dossier diezelfde dag door de Vreemdelingenpolitie vanuit Ter Apel is verzonden naar, en daarmee overgedragen aan, de Dienst Terugkeer & Vertrek van het Ministerie van Justitie, locatie Rotterdam, ter verdere behandeling daarvan. Voorts is door het personeel van de unit Dublin (voorheen het bureau Dublin) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zevenaar op 7 mei 2008 een overnameverzoek op grond van de Verordening verzonden.
2.2.1. Op 22 april 2008, de dag waarop de vreemdeling zijn asielaanvraag indiende, was nog geen besluit genomen op de aanvraag van de vreemdeling en over de vraag of hij met het oog op zijn uitzetting in bewaring zou worden gesteld. Op 25 april 2008 is de vreemdeling meegedeeld dat het voornemen bestaat om de asielaanvraag af te wijzen, waarna het besluit om hem in bewaring te stellen is genomen op 28 april 2008. Voor de vraag of de staatssecretaris met gepaste voortvarendheid activiteiten heeft verricht om tot daadwerkelijke uitzetting van de van zijn vrijheid beroofde vreemdeling te komen kan dan ook niet de periode vanaf 22 april 2008 in ogenschouw worden genomen. Dat tot inbewaringstelling is besloten omdat mogelijk een Dublin-claim bij een andere lidstaat kan worden ingediend en de staatssecretaris met die mogelijkheid reeds op 22 april 2008 bekend kon zijn, maakt niet dat reeds vanaf dat moment activiteiten gericht op uitzetting dienden te worden verricht.
De grief slaagt. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd kan derhalve buiten bespreking worden gelaten.
2.3. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 april 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, naar voren gebracht dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting heeft gewerkt.
2.5.1. De staatssecretaris heeft ten betoge dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld verwezen naar de in 2.2 beschreven handelingen en voorts opgemerkt dat de feestdagen in de periode 30 april tot en met 5 mei 2008 een vertraging hebben veroorzaakt.
Ten aanzien van het laatste wordt overwogen dat de inbewaringstelling van een vreemdeling is gericht op diens uitzetting. Van de staatssecretaris mag worden verwacht dat met gepaste voortvarendheid activiteiten worden verricht om tot daadwerkelijke uitzetting van de van zijn vrijheid beroofde vreemdeling te komen. Dat neemt niet weg dat bij de te verlangen voortvarendheid in aanmerking kan worden genomen dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, van de staatssecretaris redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat ook buiten de reguliere werkdagen steeds onverkort dezelfde inspanningen worden gepleegd. Indien sprake is van een langere aaneenschakeling van dagen die niet als (reguliere) werkdag zijn aan te merken, zoals in de periode van 30 april 2008 tot en met 5 mei 2008 het geval was, mag van de staatssecretaris evenwel worden verlangd dat hij de nodige voorzieningen treft om te voorkomen dat als gevolg daarvan langer dan in het desbetreffende geval gerechtvaardigd is te achten geen concrete op de uitzetting gerichte activiteiten worden verricht.
Niet is gebleken dat de staatssecretaris in het geval van de vreemdeling een bijzondere voorziening als hiervoor bedoeld heeft getroffen. Dat leidt evenwel niet tot het oordeel dat de staatssecretaris jegens de vreemdeling onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Gelet op het verloop van de onder 2.2, tweede alinea, beschreven handelingen is er geen grond voor het oordeel dat de periode waarin geen concrete activiteiten ter voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling zijn verricht, zodanig lang is geweest dat de staatssecretaris niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht. De beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling in hoger beroep niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 28 april 2008 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.