202100167/1/V2.
Datum uitspraak: 13 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2020 in zaken nrs. NL19.17171 en NL20.18033 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Eerste procedure
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2019 heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdeling ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen.
Tweede procedure
Bij besluit van 11 januari 2019 heeft de staatssecretaris een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2020 heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdeling ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen om gezamenlijk met de eerste procedure te behandelen.
Beide procedures
Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank het door de Afdeling teruggewezen beroep, geregistreerd onder zaaknummer NL20.18033, niet-ontvankelijk verklaard, het teruggewezen beroep, geregistreerd onder zaaknummer NL19.17171, gegrond verklaard, het besluit van 13 januari 2017, aangevuld op 11 januari 2019, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Arkel, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 8 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend en de griffier van de rechtbank heeft het ook bij haar ingestelde beroep ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Soedanese nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft gekregen met een oppositiegroep in Soedan. Hij stelt daarom gevlucht te zijn naar Libië. Daar is hij gearresteerd en heeft hij onder slechte omstandigheden in detentie gezeten, omdat hij daar zonder verblijfsvergunning verbleef. De staatssecretaris heeft het asielrelaas van de vreemdeling in zoverre niet geloofwaardig geacht. Dit is niet meer in geschil. De vreemdeling heeft zijn relaas later aangevuld met een nieuw asielmotief. Hij stelt bekeerd te zijn van de islam tot het christendom, waardoor hij gevaar loopt bij terugkeer naar Soedan. De staatssecretaris heeft dit niet geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard op het punt van de gestelde bekering, maar heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris de ongeloofwaardigheid van de gestelde afvalligheid van de islam als afzonderlijk motief onvoldoende heeft gemotiveerd.
Hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft beoordeeld waarom hij het niet geloofwaardig acht dat de vreemdeling afvallig is van de islam. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat afvalligheid alleen als afzonderlijk asielmotief moet worden beoordeeld als uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat de motieven voor en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van de bekering. Hij voert aan dat de afvalligheid in dit geval niet losstaat van de gestelde bekering.
2.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:280, en van 22 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3531, volgt dat de gestelde afvalligheid en bekering van een vreemdeling alleen als afzonderlijke asielmotieven moeten worden beoordeeld als uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat de motieven voor, en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van de bekering. 2.2. De staatssecretaris voert in dit verband terecht aan dat het moment waarop de vreemdeling afvallig is geworden van de islam niet duidelijk te onderscheiden is van het moment van bekering. Weliswaar heeft de vreemdeling verklaard dat hij in Soedan en Libië al twijfels had bij de islam als religie en de daarop gebaseerde cultuur en zich bijvoorbeeld door zijn vader verplicht voelde om te bidden, maar hij heeft ook verklaard dat hij die twijfels niet verder heeft uitgezocht tot hij in aanraking kwam met het christendom. De staatssecretaris wijst er in dit verband terecht op dat de vreemdeling de islam nog praktiseerde toen hij in Nederland was, omdat hij dat bij zijn aanmeldgehoor heeft verklaard en uit foto’s op Facebook van 15 juli 2016 blijkt dat hij de moskee heeft bezocht en daar heeft gebeden. Uit de verklaringen van de vreemdeling over zijn gevoelens over de islam in Soedan, Libië en Nederland valt ook geen duidelijk moment van afvalligheid los van de gestelde bekering te onderscheiden. De vreemdeling heeft namelijk uitdrukkelijk verklaard dat hij als moslim is opgevoed en dat hij dat nog steeds was in Nederland tot aan zijn bekering. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, blijkt uit zijn verklaringen dus niet dat sprake is van een bewuste afvalligheid terwijl nog geen sprake was van bekering. De gestelde afvalligheid van de vreemdeling kan dus niet als afzonderlijk asielmotief worden beschouwd. Daarom slaagt de grief van de staatssecretaris.
Hoger beroep van de vreemdeling
3. Het hoger beroep van de vreemdeling, over onder meer de geloofwaardigheid van de bekering, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep in zaak nr. NL19.17171 gegrond heeft verklaard. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.
5. De staatssecretaris heeft het besluit van 8 augustus 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook dat besluit vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2020 in zaken nrs. NL19.17171 en NL20.18033, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling in zaak nr. NL19.17171 gegrond heeft verklaard;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 13 januari 2017, aangevuld op 11 januari 2019, V-[…], ongegrond;
V. vernietigt het besluit van 8 augustus 2021, V-[…].
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2022
802-986