201806546/1/V2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 augustus 2018 in zaak nr. NL18.10107 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Jonker, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 5 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2986. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat het niet in alle asielzaken toepassen van het vierogenbeginsel er niet toe leidt dat de besluitvorming in asielzaken alleen al daarom onzorgvuldig is. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt.
2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft miskend dat het proces met betrekking tot de afvalligheid en het proces van bekering van de vreemdeling afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:280, moeten de gestelde afvalligheid en bekering van een vreemdeling immers alleen als afzonderlijke asielmotieven worden beoordeeld als uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden is van de bekering. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet valt af te leiden dat de gestelde afvalligheid van de islam als losstaand van de gestelde bekering tot het christendom moet worden beschouwd. De grief slaagt.
3. In de derde grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt onvoldoende blijk geeft van een integrale beoordeling van alle elementen die betrokken worden bij de beoordeling van een gestelde bekering. De door de rechtbank relevant geachte breedsprakigheid van de vreemdeling en de omstandigheid dat de vreemdeling stelt nog niet lang te zijn bekeerd, laat onverlet dat de staatssecretaris van haar mag verwachten dat uit haar verklaringen een persoonlijk verhaal naar voren komt over haar motieven voor en proces van bekering. Daarnaast betekent, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, de door de rechtbank relevant geachte omstandigheid dat geloofwaardig is dat de dochter van de vreemdeling van de trap is gevallen, nog niet dat de vreemdeling overtuigend heeft verklaard over haar bekering. Tot slot voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank, door enkel deze omstandigheden bij haar oordeel te betrekken en zijn tegenwerpingen onbesproken te laten, ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde bekering niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 augustus 2018 in zaak nr. NL18.10107;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019
802-897.