ECLI:NL:RVS:2022:1647

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
202100849/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor verblijfsdocument en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die eerder zijn verzoeken om afgifte van een verblijfsdocument en opheffing van een inreisverbod had afgewezen. De vreemdeling had op 15 november 2019 een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De vreemdeling stelde dat de staatssecretaris een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van zijn identiteit en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn gestelde afhankelijkheid van zijn kind. De rechtbank had de eerdere besluiten van de staatssecretaris bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep van de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Karsten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de vreemdeling zijn identiteit niet ondubbelzinnig had aangetoond met de overgelegde documenten. Bovendien was er onvoldoende bewijs voor de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind, wat van belang is voor de beoordeling van het verblijfsrecht. De Raad van State oordeelde dat de uitspraak van de rechtbank stand kon houden en dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 759,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

202100849/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 21 januari 2021 in zaken nrs. 19/9471 en 20/1705 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 2 december 2019 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 15 november 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2021 heeft de rechtbank de door de vreemdeling tegen de besluiten van 2 december 2019 en 27 februari 2020 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Karsten, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te overwegen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn gestelde identiteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond met een geldig paspoort, een identiteitsbewijs of andere documenten (zie de uitspraak van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, over de bewijsmaatstaf en het beoordelingskader voor de identiteit en nationaliteit van een gestelde derdelander die een beroep doet op het arrest Chavez-Vilchez).
1.1.    Dit betekent echter niet dat de uitspraak van de rechtbank geen stand kan houden. De rechtbank heeft namelijk ook overwogen dat de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd geen concrete, verifieerbare en objectieve aanwijzingen bieden voor het bestaan van daadwerkelijke zorgtaken. De vreemdeling heeft de juistheid van dit oordeel onvoldoende bestreden. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen het kind gedwongen zal worden het grondgebied van de Unie te verlaten, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Het door de vreemdeling in dit verband aangevoerde leidt daarom niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dat geldt ook voor de overige grieven. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2022
363-986