ECLI:NL:RVS:2022:1536

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
202108147/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De vreemdeling had eerder beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 23 december 2021 het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling betwist de toepasselijkheid van artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 op de opgelegde maatregel en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij alleen recht op consulaire bijstand heeft als zij daar expliciet om verzoekt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte vraagtekens heeft geplaatst bij de toepasselijkheid van het genoemde artikel. De staatssecretaris had de vreemdeling moeten wijzen op haar recht op consulaire bijstand, maar dit is niet gebeurd. Desondanks oordeelt de Afdeling dat de vrijheidsontnemende maatregel niet onrechtmatig is opgelegd, omdat de belangen van de vreemdeling niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

202108147/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 december 2021 in zaak nr. NL21.19111 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2021 heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 23 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in haar enige grief dat de rechtbank ten onrechte vraagtekens heeft geplaatst bij de toepasselijkheid van artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 op de aan haar opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. In dat artikel is onder meer het recht op consulaire bijstand geregeld. Daarnaast klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij alleen recht op consulaire bijstand heeft als zij daar uitdrukkelijk om verzoekt. De rechtbank heeft in het kader van haar geschonden belang ten onrechte geen belangenafweging gemaakt, aldus de vreemdeling.
1.1.    De rechtbank heeft ten onrechte vraagtekens geplaatst bij de toepasselijkheid van artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000, op een maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. In artikel 5.5, eerste lid, van het Vb 2000, staat namelijk dat dit artikel onder meer van toepassing is op een vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Vw 2000 en de maatregel is op grond van die bepaling aan de vreemdeling opgelegd.
1.2.    De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat de vreemdeling zelf om consulaire bijstand moet verzoeken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen rust op de staatssecretaris de verplichting om de vreemdeling te wijzen op haar recht op consulaire bijstand. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI0057. Omdat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat de staatssecretaris dit heeft gedaan, is al gegeven dat het belang van de vreemdeling is geschaad.
1.3.    De klachten zijn terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Een gebrek maakt de bewaring namelijk pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Anders dan de vreemdeling betoogt, is daarvan geen sprake. Aan de bewaring liggen namelijk twee zware en twee lichte gronden ten grondslag en die zijn niet betwist. De vreemdeling heeft daarnaast verklaard dat zij niet bereid is om medewerking te verlenen aan haar terugkeer naar India. De over en weer gestelde belangen leiden de Afdeling niet tot het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is opgelegd.
1.4.    De grief faalt.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Vonk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022
345-985