200901222/1/V3.
Datum uitspraak: 25 maart 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 11 februari 2009 in zaak nr. 09/2536 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 22 januari 2009 is [appellant] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag), voor zover thans van belang, moeten de bevoegde autoriteiten van de ontvangende Staat de consulaire post van de zendstaat onverwijld ervan in kennis stellen, dat binnen zijn ressort een onderdaan van die Staat is gearresteerd, gevangengenomen of in voorarrest is geplaatst of op enigerlei andere wijze in verzekerde bewaring wordt gesteld, indien de betrokkene zulks verzoekt. Bovengenoemde autoriteiten dienen de betrokken persoon onverwijld van zijn rechten krachtens deze alinea in kennis te stellen.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, voor zover thans van belang, op verzoek van de vreemdeling van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat zij de stelling van de vreemdeling, dat hij niet is gewezen op het recht op consulaire bijstand, althans dat dit niet blijkt uit het proces verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, en dat daarom sprake is van strijd met artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000, niet volgt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het betreffende proces verbaal blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat er contact wordt opgenomen met de Palestijnse autoriteiten. Volgens de rechtbank moet hieruit worden afgeleid dat de vreemdeling dit heeft verklaard naar aanleiding van een hem door de verbalisant gestelde vraag, zodat voldoende blijkt dat het recht op consulaire bijstand met de vreemdeling tijdens dit gehoor is besproken.
2.3. In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de mededeling van de vreemdeling tijdens het gehoor dat voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft plaatsgevonden, dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat door de verbalisant contact wordt opgenomen met de Palestijnse autoriteiten, op zichzelf niet impliceert dat de vreemdeling onverwijld is gewezen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand. De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan gelet op het volgende niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Door de vreemdeling niet te wijzen op het hem toekomende recht op consulaire bijstand is op zichzelf gegeven dat het belang van de vreemdeling, dat door artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag in samenhang met artikel 5.5, tweede lid, van het Vb 2000 wordt beschermd, is geschaad. Dit betekent evenwel niet dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. Voor de invulling van deze belangenafweging wordt verwezen naar de uitspraak van 10 februari 2009 in zaak nr. 200808138/1 (www.raadvanstate.nl), waarin is overwogen dat bij de vraag of de met de bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen, anders dan de vreemdeling overigens in zijn grief betoogt, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan het ontbreken van criminele antecedenten of een ongewenstverklaring of een gevaar voor de staatsveiligheid.
Vaststaat dat de vreemdeling de gronden voor de inbewaringstelling, dat hij niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, zich bedient van een of meerdere aliassen, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of om zijn terugreis te bekostigen, niet heeft bestreden. Voorts is niet gebleken dat de vreemdeling als gevolg van het geconstateerde gebrek nog nader en meer in het bijzonder in zijn belang is geschaad of dat de bewaring overigens in strijd is met het recht. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009
480-495.
Verzonden: 25 maart 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak