ECLI:NL:RVS:2022:1508

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
202202534/1/V3 en 202202534/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en verzoek voorlopige voorziening in asielzaak

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening en een hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden op 28 augustus 2020 afgewezen. De rechtbank Den Haag verklaarde op 14 april 2022 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. Hierop hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.L. Saija, hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat het hogerberoepschrift te laat is ingediend, aangezien de termijn voor het instellen van hoger beroep op 21 april 2022 eindigde. De vreemdelingen hebben geen geldige redenen aangevoerd om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de lange duur van de asielprocedure en de complexiteit van de zaak niet afdoen aan de wettelijke termijn voor het indienen van hoger beroep. De verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Afdeling werd niet relevant geacht voor deze situatie.

Uiteindelijk verklaart de voorzieningenrechter het hoger beroep niet-ontvankelijk en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. N. Verheij, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.

Uitspraak

202202534/1/V3 en 202202534/2/V3.
Datum uitspraak: 25 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], en [vreemdeling 3],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 april 2022 in zaken nrs. NL20.16489, NL20.16491 en NL20.16493 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 28 augustus 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 14 april 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.L. Saija, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vreemdelingen zich nader uitgelaten.
Overwegingen
1. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 21 april 2022. Het hogerberoepschrift is daarna bij de Raad van State binnengekomen. De vreemdelingen hebben het hogerberoepschrift daarom niet op tijd ingediend. Wat de vreemdelingen hebben aangevoerd, is geen reden om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen. De lange duur van de asielprocedure en de gestelde complexiteit van de zaak doen er niet aan af dat de termijn voor het instellen van hoger beroep bij wet is bepaald. Dat de gemachtigde in de veronderstelling was dat deze termijn langer was leidt niet tot een ander oordeel. De gevolgen daarvan komen voor risico van de vreemdelingen. De verwijzing van de gemachtigde naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468 (onder 10), treft ook geen doel. Die uitspraak is niet van toepassing op de voorliggende situatie.
2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022
765