ECLI:NL:RVS:2022:1408

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
202107132/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van vreemdelingen met minderjarige kinderen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 9 november 2021 de beroepen van vreemdelingen gegrond verklaarde en schadevergoeding toekende. De vreemdelingen, bestaande uit een vader, moeder, twee minderjarige kinderen en hun oma uit Syrië, waren op 12 maart 2021 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte de vreemdelingen in bewaring had gesteld, omdat de belangen van de minderjarige kinderen onvoldoende waren meegewogen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 geen zelfstandige wettelijke grondslag bood voor het in bewaring stellen van de vreemdelingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de bewaring van de vreemdelingen had moeten opheffen op 21 maart 2021, en dat de vreemdelingen recht hebben op schadevergoeding voor onrechtmatige bewaring. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en kende de vreemdelingen een schadevergoeding toe van €1.500,- voor de periode van onrechtmatige bewaring.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij het in bewaring stellen van vreemdelingen, vooral wanneer minderjarige kinderen betrokken zijn. De Raad van State bevestigde dat de staatssecretaris rekening moet houden met de omstandigheden waaronder de maatregel van bewaring is opgelegd en dat de belangen van minderjarige kinderen altijd zwaar moeten wegen in dergelijke besluiten.

Uitspraak

202107132/1/V3.
Datum uitspraak: 16 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 november 2021 in zaak nrs. NL21.3760, NL21.3761, NL21.3763, NL21.3764 en NL21.3766 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 november 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Lucassen, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdelingen zijn een vader, moeder, twee minderjarige kinderen en hun oma uit Syrië. Zij hebben een verblijfsstatus in Griekenland. De maatregelen van bewaring zijn op 23 maart 2021 opgeheven, omdat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft bepaald dat zij het door hen ingestelde beroep tegen de asielbesluiten van 11 maart 2021 in Nederland mochten afwachten. Om die reden ging het geplande gedwongen vertrek op 24 maart 2021 ook niet door.
Grieven
2.       De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling in haar uitspraak van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:28, beantwoord. De overwegingen in die uitspraak zijn ook hier van toepassing. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 geen zelfstandige wettelijke grondslag bood voor het in bewaring stellen van de vreemdelingen met het oog op hun gedwongen vertrek naar Griekenland.
De grief slaagt.
3.       In de tweede grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat hij de asielbesluiten van 11 maart 2021 op 26 augustus 2021 heeft ingetrokken vanwege de uitspraken van de Afdeling van 28 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1626 en ECLI:NL:RVS:2021:1627 over de feitelijke situatie van statushouders in Griekenland), betekent dat die asielbesluiten moeten worden geacht nooit te hebben bestaan en dus niet als grondslag konden dienen voor de maatregelen van bewaring. Als de bestuursrechter een besluit vernietigt, betekent dat bijna altijd dat het besluit wordt geacht nooit te hebben bestaan. Dat is de strekking van artikel 8:72, tweede lid, van de Awb. Bij een intrekking is dat anders: als een bestuursorgaan een besluit intrekt, heeft dat niet automatisch het effect dat het wordt geacht nooit te hebben bestaan. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel van bewaring worden bovendien de omstandigheden waaronder de maatregel is opgelegd en de omstandigheden waaronder deze vervolgens is voortgezet betrokken. De hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 28 juli 2021 zijn niet zulke omstandigheden, omdat de staatssecretaris daarmee geen rekening kon houden gedurende de periode dat de vreemdelingen in bewaring zaten (12 tot 23 maart 2021).
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
5.       De vreemdelingen betogen dat belangen van de minderjarige kinderen onvoldoende zijn meegewogen. Allereerst voeren zij aan dat de belangenafweging over de minderjarige kinderen ten onrechte niet in de besluiten van hun vader en oma is opgenomen, terwijl zij wel als een sociale eenheid moeten worden beschouwd. Verder wijzen zij erop dat zij nog een procedure hadden lopen tegen de asielbesluiten van 11 maart 2021, die zij graag wilden afwachten. Tot slot betogen zij dat hun inbewaringstelling een enorme impact heeft gehad op de kinderen en dat zij niet zo kort mogelijk in bewaring zijn gehouden.
5.1.    In de maatregelen van bewaring van de kinderen wordt voor hun belangenafweging naar de toelichting op de maatregel van hun moeder verwezen. Feitelijk klopt het dat deze belangenafweging niet één op één is overgenomen in de toelichting op de maatregelen van de vader en de oma. Anders dan de vreemdelingen aanvoeren, is er echter geen rechtsregel die voorschrijft dat dit wel had moeten gebeuren.
5.2.    Met de besluiten van 11 maart 2021 is bovendien een bestuurlijk einde gekomen aan de (herhaalde) asielprocedure van de vreemdelingen. Deze besluiten zijn genomen voordat de vreemdelingen in bewaring werden gesteld. Zij hadden op dat moment dus geen rechtmatig verblijf meer. Bovendien mochten zij een eventueel beroep of een verzoek om een voorlopige voorziening ook niet in Nederland afwachten.
5.3.    Verder is van belang dat de motivering van de belangenafweging van de minderjarige kinderen deugt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de reden om de ouders in bewaring te stellen ertoe leidt dat ook de kinderen in bewaring zijn gesteld en dat dit, gelet op de te verwachte korte duur van de bewaring en het feit dat het gezin in bewaring bij elkaar is gehouden, aanvaardbaar is.
In paragraaf A6/2.4 van de Vc 2000 staat dat de bewaring van gezinnen met minderjarige kinderen in beginsel maximaal veertien dagen mag duren. In wat de vreemdelingen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat dit beleid onredelijk of om andere reden onrechtmatig is. In dit geval hebben de vreemdelingen tien dagen in bewaring gezeten met het oog op het geplande gedwongen vertrek op 24 maart 2021. Zij hebben geen reden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de bewaring feitelijk korter had kunnen duren.
5.4.    Uit wat hiervoor in 5.1, 5.2 en 5.3 staat, volgt dat de beroepsgronden falen.
Conclusie beroep
6.       Het beroep is ongegrond. De vreemdelingen hebben echter wel recht op schadevergoeding. De staatssecretaris heeft namelijk erkend dat hij - gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 maart 2021 - de bewaring al op 21 maart 2021 had moeten opheffen. Dit betekent dat de vreemdelingen, anders dan de staatssecretaris in zijn hogerberoepschrift stelt, recht hebben op een vergoeding voor drie dagen (in plaats van twee) onrechtmatige bewaring, omdat de dag waarop de maatregelen zijn opgeheven ook meetelt. Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdelingen toegekend.
7.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 9 november 2021 in zaak nrs. NL21.3760, NL21.3761, NL21.3763, NL21.3764 en NL21.3766;
III.      verklaart de beroepen ongegrond;
IV.      kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van €1.500,- (namelijk € 300,- per persoon) over de periode 21 maart 2021 tot en met 23 maart 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022
644