ECLI:NL:RVS:2022:1352

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
202102751/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en herleiding jaarinkomen medebewoner

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de definitieve berekening van de huurtoeslag van de wederpartij over het jaar 2017. De Belastingdienst had de huurtoeslag vastgesteld op € 1.492,00 en een bedrag van € 1.587,00 aan teveel ontvangen toeslag teruggevorderd. De wederpartij, die in Venlo woonde, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om toepassing van de 10%-regeling, die inhoudt dat het belastbare loon van een medebewoner tijdsevenredig herleid kan worden naar een jaarloon als dit herleide inkomen ten minste 10% lager is dan het feitelijk vastgestelde toetsingsinkomen van de medebewoner.

De rechtbank heeft het bezwaar van de wederpartij gegrond verklaard en de huurtoeslag verhoogd naar € 2.097,00. De Belastingdienst/Toeslagen ging echter in hoger beroep, omdat zij van mening was dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het inkomen van de zoon van de wederpartij, dat als medebewoner was ingeschreven, niet correct was herleid. De Belastingdienst stelde dat de rechtbank de herleiding van het inkomen verkeerd had geïnterpreteerd en dat de berekening van de huurtoeslag op basis van het jaarinkomen van de medebewoner correct was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gehandeld. De rechtbank had niet goed onderbouwd waarom het inkomen van de zoon niet op de juiste wijze was herleid. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de wederpartij ongegrond verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202102751/1/A2.
Datum uitspraak: 11 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2021 in zaak nr. 19/1441 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over 2017 definitief berekend en vastgesteld op € 1.492,00 en een bedrag van € 1.587,00 aan teveel ontvangen toeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 8 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2017 aangepast en de hoogte van de huurtoeslag vastgesteld op € 1.992,00. Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 8 april 2019 ingetrokken, het bezwaar deels gegrond verklaard en de huurtoeslag over 2017 vastgesteld op € 2.097,00.
Bij uitspraak van 18 maart 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2022, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] woonde in 2017 op de [locatie] in Venlo. Uit gegevens van de Basisregistratie personen (Brp) van haar zoon blijkt dat hij tot 4 augustus 2017 als medebewoner was ingeschreven op dit adres.
2.       Bij het besluit van 7 september 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over 2017 definitief berekend en vastgesteld op € 1.492,00. Tevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 1.587,00 aan teveel ontvangen huurtoeslag teruggevorderd.
3.       [wederpartij] heeft op 13 oktober 2018 voor het inkomen van haar zoon verzocht om toepassing van de zogenoemde 10%-regeling als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Op grond van artikel 8, derde en vierde lid, van de Awir wordt het belastbare loon in de periode van partnerschap en medebewonerschap tijdsevenredig herleid naar een jaarloon als dat herleide inkomen ten minste 10% lager is dan het feitelijk vastgestelde toetsingsinkomen van die partner of medebewoner. Op 4 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek beoordeeld en bepaald dat voor de huurtoeslag over 2017 van een herleid jaarinkomen van de zoon van € 9.504,00 zal worden uitgegaan.
4.       Bij het besluit van 8 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaard en de hoogte van de huurtoeslag over 2017 aangepast en vastgesteld op € 1.992,00. Bij het besluit van 12 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit op bezwaar genomen en het besluit van 8 april 2019 ingetrokken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar van [wederpartij] alsnog gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de hoogte van de huurtoeslag na toepassing van de 10%-regeling. De Belastingdienst/Toeslagen is hierbij uitgegaan van een herleid jaarinkomen van de zoon van € 8.925,00 in 2017 en heeft de hoogte van de huurtoeslag vastgesteld op € 2.097,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar ongegrond verklaard voor zover is betoogd dat het inkomen dat in aanmerking moet worden genomen slechts bestaat uit de bedragen van de overgelegde uitkeringsspecificaties en voor zover is betoogd dat het inkomen slechts tot 4 augustus 2017 meetelt voor de berekening van de huurtoeslag over 2017.
Geschil
5.       In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van een herleid jaarinkomen van de zoon van € 8.925,00 of dat diende te worden uitgegaan van het inkomen dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen (€ 5.950,00) in de periode tot en met augustus 2017.
Wettelijk kader
6.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
7.       De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat het inkomen van de zoon van 1 januari 2017 tot en met augustus 2017 € 5.950,00 bedraagt en dat het inkomen van [wederpartij] € 16.701,00 bedraagt. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij], doordat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de definitieve huurtoeslag over het jaar 2017 uitgaat van het herleide jaarinkomen van de zoon van € 8,925,00, wordt geconfronteerd met een inkomensstijging waarvan zij niet heeft geprofiteerd, maar waarvan zij wel een wezenlijk nadeel ondervindt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir in dit geval leidend dient te zijn en er dient te worden uitgegaan van het inkomen van de zoon over de periode dat hij daadwerkelijk als medebewoner van [wederpartij] aangemerkt kan worden. Dit geldt volgens de rechtbank vooral nu het inkomen van de zoon in deze periode (€ 5,950,00), aanzienlijk lager ligt dan het bedrag waarvan de Belastingdienst/Toeslagen uitgaat (€ 8.925,00). Volgens de rechtbank vindt dit oordeel steun in de uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:865) en 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2839).
Hoger beroep
8.       De Belastingdienst/Toeslagen bestrijdt dit oordeel. De rechtbank miskent volgens de Belastingdienst/Toeslagen dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir, altijd moet worden uitgegaan van het op het berekeningsjaar betrekking hebbend inkomensgegeven. De bepaling is dan ook bedoeld om het inkomen te herleiden naar een jaarloon en zo de toeslagen op een juiste manier te berekenen. De rechtbank beoordeelt het genoemde inkomensverschil van € 2.975,00 dus ten onrechte als een inkomen dat na het medebewonerschap is genoten en geeft daarmee een onjuiste kwalificatie aan de herleiding naar een jaarinkomen. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit artikel 2, eerste lid, aanhef, en onder e, van de Awir blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de berekening van de huurtoeslag moet uitgaan van het inkomen van de medebewoner tijdens het medebewonerschap. Deze bepaling ziet slechts op medebewonerschap tijdens de gelijktijdige inschrijving in de Brp. Uit deze bepaling blijkt niet dat alleen over de periode van het medebewonerschap moet worden uitgegaan van het werkelijke inkomen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Afdeling is bovendien niet af te leiden dat het inkomen tijdens medebewonerschap niet mag worden herleid naar een jaarinkomen en dat slechts van het daadwerkelijke inkomen mag worden uitgegaan.
8.1.    Uit artikel 7, eerste lid en tweede lid, en artikel 8, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid van de Wet op de huurtoeslag (Wht), volgt dat uitgangspunt is dat bij de berekening van het recht op huurtoeslag wordt uitgegaan van het jaarinkomen van de belanghebbende, diens partner en diens medebewoner(s). Het gaat hierbij om het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde inkomensgegeven, te weten: een jaarinkomen.
Uit artikel 8, derde en vierde lid, van de Awir volgt dat bij beëindiging van het partnerschap of medebewonerschap op verzoek van de belanghebbende een vergelijking kan worden gemaakt tussen het vastgestelde toetsingsinkomen van de vertrokken partner of medebewoner en het toetsingsinkomen dat is herleid aan de hand van het inkomen dat de vertrokken partner of medebewoner heeft genoten in de periode dat hij bij de belanghebbende woonde. Is het vastgestelde toetsingsinkomen minimaal 10% hoger dan het herleide toetsingsinkomen, dan moet van het herleide inkomen worden uitgegaan en wordt aldus afgeweken van het hiervoor geformuleerde uitgangspunt. Het betreft hier de reeds eerder genoemde 10%-regeling.
8.2.    Het inkomensgegeven over 2017 als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de zoon bedroeg € 12.103,00. Voor de periode tot en met augustus 2017 bedroeg het daadwerkelijk ontvangen inkomen € 5.950,00. Op grond van artikel 8, derde lid, van de Awir heeft de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek van [wederpartij], het jaarinkomen van de zoon herleid. Daarbij is het daadwerkelijk ontvangen inkomen ter hoogte van € 5.950,00 gedeeld door acht maanden (januari tot en met augustus 2017) en vervolgens vermenigvuldigd met twaalf maanden om tot een jaarinkomen te kunnen komen. Dit heeft geleid tot een herleid jaarinkomen van € 8.925,00. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de toepassing van artikel 8, derde lid, van de Awir niet dat [wederpartij] als aanvrager wordt geconfronteerd met een inkomensstijging na de beëindiging van het medebewonerschap waarvan zij niet heeft geprofiteerd, maar wel nadeel ondervindt. Door de herleiding van het jaarinkomen wordt de inkomensstijging juist buiten beschouwing gelaten. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, volgt uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir evenmin dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de berekening van de huurtoeslag alleen moet uitgaan van het inkomen dat de medebewoner heeft genoten tijdens het medebewonerschap. Dit artikel bevat slechts een definitiebepaling van ‘medebewoner’, maar zegt niets over het door de medebewoner genoten inkomen dat voor de berekening van de huurtoeslag in aanmerking moet worden genomen. Zoals onder 8.1 is overwogen wordt bij de berekening van het recht op huurtoeslag uitgegaan van het jaarinkomen van de belanghebbende, diens partner en diens medebewoner(s). Het oordeel van de rechtbank vindt bovendien geen steun in de uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:865) en 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2839). Deze uitspraken dateren uit een periode waarin de 10%-regeling (tijdelijk) niet bestond en daarom ook niet werd toegepast. Dat is in de zaak van [wederpartij] anders, omdat de Belastingdienst/Toeslagen de 10%-regeling in haar geval wel heeft toegepast. Daarmee heeft de Belastingdienst/Toeslagen, anders dan in voornoemde uitspraken het geval was, rekening gehouden met onevenwichtigheden die als onbillijk beschouwd zouden kunnen worden. De Afdeling komt tot slot tot het oordeel dat van onevenredigheid ten aanzien van de terugvordering niet is gebleken.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het ingestelde beroep ongegrond verklaren.
10.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2021 in zaak nr. 19/1441;
III.      verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, mr. B.J. Schueler en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022
97-921
Bijlage: wettelijk kader
Artikel 7, eerste lid van de Wht luidt:
"1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners."
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e en o, van de Awir luiden:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°.degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort;
[…]
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen."
Artikel 21, aanhef en onderdeel e, van de Awr luidt:
"In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon."
Artikel 7, eerste en tweede lid van de Awir luiden:
"1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen."
Artikel 8 van de Awir luidt:
"1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.3. Indien zulke leidt tot een ten minste 10 percent lager toetsingsinkomen, wordt bij beëindiging van het partnerschap in het berekeningsjaar, in afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid, op verzoek van de belanghebbende bij de berekening van het toetsingsinkomen van de partner:
a. geen rekening gehouden met:
1°. Belastbaar loon dat is genoten na de beëindiging van het partnerschap;
2°. Winst uit een onderneming die na de beëindiging van het partnerschap is gestart; en
3°. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden die na beëindiging van het partnerschap zijn gestart;
b. het belastbare loon dat in de periode van partnerschap is genoten tijdsevenredig herleid naar een jaarloon.
4. bij beëindiging van het medebewonerschap in het berekeningsjaar is het derde lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het toetsingsinkomen van de medebewoner.
[…]."