202105583/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de heffingsambtenaar van het belastingcentrum Tribuut,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2021 in zaak nr. 20/6215 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Arnhem
en
de heffingsambtenaar van het belastingcentrum Tribuut.
Procesverloop
Op 22 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar het verzoek van [wederpartij] om informatie en afgifte van documenten afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 oktober 2020 vernietigd en bepaald dat de heffingsambtenaar binnen vier weken een nieuw besluit moet nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 september 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en gronden ingediend tegen het besluit van 2 september 2021.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2022, waar de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door P.N. van Houts, en [wederpartij], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft op 14 januari 2020 een e-mail bericht verstuurd aan de heffingsambtenaar en daarin verzocht om informatie. De heffingsambtenaar heeft het verzoek afgewezen, omdat [wederpartij] volgens de heffingsambtenaar niet heeft beoogd om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een verzoek in te dienen. Volgens de heffingsambtenaar moet het bericht van [wederpartij] worden opgevat als een verzoek om toezending van de stukken in een andere procedure over een legesaanslag, waarbij [wederpartij], de heffingsambtenaar en de gemeente Voorst zijn betrokken.
Uitspraak van rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] wel een Wob-verzoek heeft ingediend. [wederpartij] heeft in zijn e-mailbericht expliciet de Wob genoemd. Dat de documenten van belang kunnen zijn in de procedure over de legesaanslag maakt dat niet anders, omdat uit het e-mailbericht en latere correspondentie of andere uitlatingen van [wederpartij] niet is af te leiden dat hij niet heeft beoogd om een Wob-verzoek in te dienen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Hoger beroep
3. De heffingsambtenaar betoogt dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] ten onrechte gegrond heeft verklaard. Er was geen sprake van een Wob-verzoek. Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1268) en 9 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2200) volgt dat de bedoeling van de belanghebbende bij het verzoek een rol kan spelen bij de kwalificatie van het verzoek. Als er aanwijzingen zijn dat een belanghebbende een verzoek niet heeft ingediend met de bedoeling dat een ieder kennis kan nemen van de stukken, dan is niet beoogd een Wob-verzoek in te dienen. Daar is in dit geval sprake van, omdat [wederpartij] zijn verzoek alleen heeft ingediend met de bedoeling om alle communicatie over zijn dossier te ontvangen, aldus de heffingsambtenaar. Beoordeling van het hoger beroep
3.1. Het verzoek van 14 januari 2020 heeft als onderwerp:
‘’RE: aanvullende gegevens bezwaar Legesaanslag’’. In het verzoek van [wederpartij] staat het volgende:
‘’Bij deze een WOB verzoek doen, waarin ik alle communicatie wil ontvangen die tribuut zowel intern als extern (gemeente voorst, stichting Ijssellandschappen) heeft gehad, inclusief meetings en telefoongesprekken, brieven en e-mails van o.a. De heer Deelen, van Houts en andere medewerkers zoals maar niet beperkt tot mevrouw Vlaskamp. Pas nadat alle informatie betreffende het WOB verzoek is ontvangen kan ik volledig bezwaar maken. Overigens blijft mijn WOB verzoek ook staan, indien zoals gesteld in 1 de termijn van behandeling reeds is verstreken’’.
3.2. Uit het dossier blijkt dat [wederpartij] om informatie verzoekt die betrekking heeft op de legesaanslag die hij in 2018 van de heffingsambtenaar heeft ontvangen, de communicatie daarover tussen de heffingsambtenaar en de gemeente Voorst, en de procedure die over de legesaanslag wordt gevoerd. De rechtbank heeft in de procedure over de legesaanslag uitspraak gedaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft [wederpartij] toegelicht dat hij in die procedure hoger beroep bij het gerechtshof heeft ingesteld.
3.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1268) haar rechtspraak over de kwalificatie van een verzoek om informatie als Wob-verzoek in de zin van artikel 3 van de Wob gepreciseerd. In artikel 3, eerste lid, van de Wob staat, dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. In het derde lid staat dat de verzoeker bij zijn verzoek geen belang hoeft te stellen. Dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen, neemt niet weg dat het belang van de verzoeker of het oogmerk of het doel waarmee hij een verzoek doet relevant kunnen zijn. In de eerste plaats laat artikel 3, derde lid, van de Wob onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. 3.4. Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.5. Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. In dat geval is het verzoek aan te merken als een verzoek om inzage als bedoeld in Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de AVG) of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
3.6. Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan.
3.7. [wederpartij] heeft de heffingsambtenaar in zijn verzoek van 14 januari 2020 met een beroep op de Wob verzocht om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Dat [wederpartij] een persoonlijk belang heeft bij de informatie dan wel dat hij alleen om informatie heeft verzocht die betrekking heeft op hemzelf en de procedure over de leges, leidt, zoals in 3.4 overwogen, op zichzelf niet tot het oordeel dat het verzoek niet als een Wob-verzoek is te kwalificeren. Uit de stukken in het dossier en de daarvan onderdeel uitmakende communicatie tussen [wederpartij] en de heffingsambtenaar is onvoldoende duidelijk geworden dat [wederpartij] zijn verzoek alleen heeft ingediend met de bedoeling om alle communicatie over zijn dossier te ontvangen in zijn hoedanigheid van belanghebbende in de legesprocedure of dat hij anderszins geen daadwerkelijke openbaarmaking heeft gewild. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar desgevraagd ook verklaard niet met [wederpartij] te hebben gecommuniceerd over het doel van diens verzoek. Hij heeft dat doel zelf ingevuld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [wederpartij] een Wob-verzoek heeft ingediend. Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Het beroep van [wederpartij] tegen het nieuw genomen besluit
5. Het besluit van 2 september 2021 wordt in de beoordeling betrokken (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). De Afdeling beoordeelt daarom dit beroep.
5.1. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft hij geen andere motivering ten grondslag gelegd dan onder 3 weergegeven. Aan het besluit van 2 september 2021 kleeft daarom hetzelfde gebrek als aan het besluit van 15 oktober 2020. Het besluit van 2 september 2021 komt voor vernietiging in aanmerking. In dat besluit staat ook vermeld dat [wederpartij] de door hem gevraagde informatie, die hij wil gebruiken in zijn procedure tegen de legesaanslag, al heeft ontvangen. Een deel van die stukken wordt bij dit besluit, uit coulance, nogmaals toegestuurd. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij hiermee alle voor hem beschikbare informatie aan [wederpartij] heeft verstrekt. De Afdeling begrijpt dit standpunt zo dat als het verzoek van [wederpartij] als een Wob-verzoek moet worden aangemerkt, de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat hiermee is voldaan aan dat verzoek. De Afdeling zal beoordelen of dit standpunt juist is en bezien of [wederpartij] nog belang heeft bij het nemen van een nieuw besluit.
5.2. Volgens [wederpartij] heeft de heffingsambtenaar niet alle informatie waarover hij beschikte overgelegd. In een e-mail van een jurist van de gemeente Voorst die hij heeft ontvangen staat dat de procedure rondom de aanvraag van zijn omgevingsvergunning waarvoor de leges zijn geheven, niet optimaal is verlopen. Omdat de heffingsambtenaar en de gemeente Voorst ook betrokken zijn bij de procedure over de legesaanslag, is [wederpartij] ervan overtuigd dat de heffingsambtenaar naar aanleiding van deze brief contact moet hebben gehad met de gemeente Voorst. Die communicatie wil [wederpartij] ook ontvangen.
5.3. De heffingsambtenaar heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht over welke stukken hij de beschikking krijgt als leges geheven moeten worden. De heffingsambtenaar stelt dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken van de procedure over de legesheffing die hij heeft, heeft verstrekt aan [wederpartij]. Die mededeling komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedoelde communicatie onder de heffingsambtenaar berust. Het enkele vermoeden van [wederpartij] dat er meer communicatie moet zijn, is onvoldoende om te onderbouwen dat de heffingsambtenaar deze toch heeft. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1341. Omdat de heffingsambtenaar gemotiveerd heeft toegelicht dat hij alle voor hem beschikbare informatie heeft overgelegd, is door het overleggen van de stukken aan het Wob-verzoek van [wederpartij] voldaan. [wederpartij] heeft daarom geen belang meer bij het nemen van een nieuw besluit. Het college hoeft daarom geen nieuw besluit te nemen. Conclusie beroep
6. Het beroep is ongegrond. Het besluit van 2 september 2021 wordt vernietigd. Nu [wederpartij] geen belang meer heeft bij het nemen van een nieuw besluit, voorziet de Afdeling zelf in de zaak door het besluit van 22 juli 2020 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 2 september 2021 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 2 september 2021, kenmerk 202008W;
IV. herroept het besluit van 22 juli 2020, kenmerk 2020007W;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. bepaalt dat van de heffingsambtenaar van het belastingcentrum Tribuut een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022
373-973