202106177/1/V3.
Datum uitspraak: 14 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 september 2021 in zaak nr. NL21.9191 in het geding tussen:
de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarige kinderen, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Benchaïb, advocaat te Emmeloord, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris bij de afwijzing van de asielaanvraag heeft voldaan aan zijn samenwerkingsplicht en of hij zijn besluit in zoverre zorgvuldig heeft voorbereid.
2. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij niet geloofwaardig acht dat zij de Zimbabwaanse nationaliteit heeft. Uit het Visum Informatie Systeem van de EU (EU-VIS) blijkt namelijk dat de vreemdeling en twee van haar kinderen met Zuid-Afrikaanse paspoorten een visum voor Frankrijk hebben aangevraagd. Zij zijn met deze paspoorten naar Nederland gekomen. Het derde kind is in Nederland geboren.
De vreemdeling heeft de Zuid-Afrikaanse paspoorten weggegooid. Via de Koninklijke Marechaussee heeft de staatssecretaris er wel foto's van verkregen. In de paspoorten stonden andere namen en geboortedata dan de vreemdeling bij de asielaanvraag heeft opgegeven.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris haar heeft belemmerd in het aannemelijk maken van haar nationaliteit. Zij wijst erop dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij de staatssecretaris herhaaldelijk en tevergeefs heeft verzocht om een door haar overgelegd aanvraagformulier voor een Zimbabwaanse identiteitskaart aan haar terug te geven, zodat zij daarmee naar de ambassade van Zimbabwe kan gaan om haar Zimbabwaanse nationaliteit te laten vaststellen. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris haar op deze wijze belemmerd in haar bewijsvoering.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:661 (onder 3.1.), volgt dat de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de staatssecretaris in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de informatie in het EU-VIS en dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat deze informatie niet juist is. 3.2. De vreemdeling heeft getracht aan te tonen dat de informatie uit het EU-VIS niet juist is door een aanvraagformulier voor een Zimbabwaanse identiteitskaart, een Zimbabwaanse identiteitskaart en een kopie van een geboorteakte over te leggen. Het Bureau Documenten heeft het aanvraagformulier echt en de identiteitskaart vervalst bevonden. Van de kopie van de geboorteakte heeft de vreemdeling ter zitting het origineel laten zien. De staatssecretaris heeft deze niet op echtheid laten onderzoeken.
3.3. De vreemdeling klaagt terecht dat de staatssecretaris, door geen gehoor te geven aan haar herhaalde verzoek om haar het echt bevonden aanvraagformulier terug te geven, niet voldoende actief met haar heeft samengewerkt om alle elementen te verzamelen die haar asielverzoek kunnen staven (arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:744, M., punt 66). Zoals de vreemdeling ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht, heeft zij contact gehad met de ambassade van Zimbabwe en is haar toegezegd dat zij met het formulier mag langskomen om een paspoort aan te vragen. Op die wijze wil zij aantonen dat de informatie uit het EU-VIS niet juist is. Die mogelijkheid is haar door de staatssecretaris ten onrechte ontnomen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt in zoverre.
4. Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd over de Zimbabwaanse identiteitskaart, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de eerste grief op dit punt geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 8 juni 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 september 2021 in zaak nr. NL21.9191;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 8 juni 2021, V-nummer [...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2022
551